24

De glazen deuren van London City Airport schoven achter hem dicht. Alec liep naar de taxistandplaats en stapte in de voorste taxi.

Drie kwartier later stond hij op het bordes van Cadogan Place en bedacht zich dat dit huis, waarin hij het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht, voor hem nooit meer hetzelfde zou zijn. Hij wilde het zo snel mogelijk kwijt. Dat zou niet veel problemen opleveren. Het was een prachtig pand in een gewilde buurt met Harrods op tien minuten loopafstand.

Er zat een stuk geel plastic aan de deurpost vastgeplakt. Hij trok het los en keek naar het resterende stuk afzettape. Hij verfrommelde het, stak zijn sleutel in het slot en deed de deur open.

‘Tibbens,’ riep hij. ‘Ben je thuis?’

‘Hier, in de studeerkamer.’

Alec stak de hal over en liep de kamer in. De rechtermuur was leeggehaald. De grote spiegel, die altijd boven de schouw hing, leunde tegen de linkermuur. Daarnaast stonden de schilderijen die Tibbens ervan af had gehaald. Op de vloer, langs de plint, lag een laken. Tibbens stond op een trap met een verfroller in zijn hand waar witte verf vanaf drupte.

‘Ik kreeg het niet weg, ik wilde dit klaar hebben voordat je kwam, zodat je het niet nog een keer zou hoeven zien.’ Hij haalde zijn neus op.

‘Ik snap het,’ zei Alec.

Tibbens legde de roller neer. Voorzichtig stapte hij de trap af. Alec zag dat zijn gezicht bespikkeld was met minuscule verfspatten. Hij keek nog droeviger dan anders. Zijn oogleden, mondhoeken en de diepe lijnen langs zijn neus en kin, alles hing in plooien naar beneden. Het leek alsof hij in een paar dagen tijd jaren ouder was geworden. Zijn gemillimeterde haar oogde nog grijzer en zijn gezicht zag grauw van vermoeidheid.

‘Hoe is het met je?’

‘Het gaat, het gaat. Ik kan er nog niet aan wennen dat hij er niet meer is. Ik heb het gevoel dat hij elk moment binnen kan komen lopen om me iets te vragen, of om me iets te laten zien. En als mijn telefoon gaat denk ik de hele tijd dat hij het is. Snap je?’

Alec begreep het maar al te goed. Tibbens was meer dan twintig jaar de rechterhand van Frank geweest. Hij woonde weliswaar niet in, maar was zeven dagen per week van ’s ochtends vroeg tot
’s avonds laat in huis. Kok, butler, chauffeur, assistent, hij regelde alles voor Frank, deed er alles aan om ervoor te zorgen dat het hem aan niets ontbrak. Ze hadden veel om elkaar gegeven.

‘Kom.’

Hij pakte Tibbens bij zijn elleboog en leidde hem door de hal naar de woonkamer. Daar was het alsof er niets gebeurd was. Door de geel geschilderde muren leek het of de zon de kamer in scheen. Drie banken, overladen met kussens, stonden om de haard gegroepeerd. In het midden, op het dikke kleed, stond een salontafel met daarop stapels boeken en tijdschriften.

Toen Tibbens ging zitten liep Alec naar de muur waar Frank een paar van zijn schilderijen had hangen. Het enige moderne werk dat ertussen zat was een groepsportret. De man en de vrouw straalden. Het jongetje tussen hen in lachte niet. Hij had zijn armen om de benen van zijn moeder geslagen en leunde met zijn hoofd tegen haar aan.

Elke keer als hij ernaar keek bedacht Alec dat hij misschien als kind al had aangevoeld dat er iets vreselijks zou gebeuren, en dat hij had geweten dat dit de laatste foto was die er ooit van hen zou worden gemaakt. Frank had er jaren geleden dit schilderij van laten maken.

Alec kon zich bijna niets meer van die tijd herinneren. En van die paar herinneringen die hij nog had, wist hij niet of ze echt waren of dat hij ze zelf had gefabriceerd aan de hand van jeugdfoto’s en dingen die Frank hem had verteld.

Zijn ogen gleden over de muur tot hij vond wat hij zocht. Hij pakte het paneeltje met twee handen vast en tilde het voorzichtig van het haakje.

De wolken boven de Hollandse duinen hingen zwaar in de lucht. Aan de horizon bolden de zeilen van drie zeilboten in de wind. Dicht langs de kust voer een bootje. De twee roeiers, die voorovergebogen in hun boot zaten, leken nauwelijks opgewassen tegen de straffe bries. Op de voorgrond waren drie figuren te zien. Twee van de drie mannen zaten tegenover elkaar. De derde lag op zijn buik in het zand met zijn gezicht naar de mannen toegekeerd, de voetzolen gericht op de toeschouwer van het tafereel. De boerderij op de linkerkant van het doek stond onder een paar dichtbebladerde bomen. De koe, die vlak bij de boerderij stond, werd gemolken door een vrouw. Ze droeg een helblauwe rok.

‘Wat ben je aan het doen?’

‘Ik wil even iets bekijken.’

Hij keerde het schilderij om en las de tekst op het vergeelde stuk papier dat op het hout vastgeplakt zat.

Jan van Goyen,

Dutch, 1596 – 1656

Dune landscape, 1634

Oil on panel

Daar hebben we dus niets aan, dacht Alec. Hij had de ijdele hoop gehad dat er achter het schilderij iets zou zitten. Een brief van Frank waarin hij alles uitlegde, of op zijn minst nog een aanwijzing, in elk geval iets. Hij hing het paneeltje terug en ging tegenover Tibbens zitten.

‘Dat had ik je ook wel kunnen vertellen, wat daar staat,’ zei Tibbens. ‘Ik bedoel, als het je erom gaat te weten wat het waard is, als je dat wilt weten, dan...’

Alec hief zijn hand op. ‘Nee, nee, het spijt me dat ik die indruk heb gewekt. Ik wilde alleen weten wanneer het geschilderd was, gewoon, uit nieuwsgierigheid.’ Toen leunde Alec naar voren en zei: ‘Ik moet je een paar dingen vragen. Ik wil dat je er eerlijk antwoord op geeft.’

‘Natuurlijk, waarom zou ik dat niet doen?’

‘Nou, bijvoorbeeld om mij in bescherming te nemen.’

‘Wat bedoel je?’

‘Toen ik bij Scotland Yard was, vroegen ze mij of Frank soms wisselende contacten had. Ze bedoelden of hij weleens mannen mee naar huis nam die hij van de straat plukte of weet ik waarvandaan.’

‘Daar kan ik heel duidelijk over zijn, dat soort dingen deed hij niet,’ zei Tibbens kortaf. Hij keek naar beneden, naar het dikke tapijt. Onrustig schoof hij met zijn voeten heen en weer. Met de neus van zijn schoen duwde hij de hoge polen opzij.

‘We hadden afgesproken dat je eerlijk antwoord zou geven.’

‘Ik neem jou niet in bescherming, ik wil gewoon niet dat zijn naam bezoedeld wordt.’

‘Frank hoef je niet meer te beschermen. Bovendien, wie komt het dan te weten? Ik vertel het niet verder.’

Tibbens keek hem aan. Hij hield zijn rechtervuist tegen zijn mond en zijn wenkbrauwen kwamen in een frons bij elkaar.

‘Tibbens, vertrouw je me niet?’

Hij haalde zijn hand voor zijn mond weg. ‘Goed dan, goed. Vroeger, in zijn jonge jaren, deed hij dat weleens ja. Maar wat dan nog? Het was niet illegaal.’

Het verbaasde Alec niet. Jaren geleden was hij eens midden in de nacht thuisgekomen en een jongeman tegen het lijf gelopen die net op dat moment Franks kamer uit sloop. Ze hadden elkaar alleen maar toegeknikt. Hij had er Frank nooit naar gevraagd. Het was zijn zaak niet.

‘De laatste keer dat hij iemand mee naar huis nam,’ vervolgde Tibbens, ‘dat is zeker tien jaar geleden, als het niet meer is. Hij was er niet meer in geïnteresseerd. Die tijd was voorbij. Dat kan het echt niet geweest zijn. De politie stelde mij die vraag trouwens ook. Ze wilden weten wie hij allemaal kende, met wie hij belde en correspondeerde.’

‘Wat heb je gezegd?’

‘Ik heb ze verteld wat ik wist, tenminste, de dingen die ik kwijt wilde, want ze hoeven niet alles te weten. Over die jongens heb ik niets gezegd. Je weet hoe dat gaat. Voor je het weet staan de bladen en kranten hier vol met roddels en geruchten over zijn leven. Hoe denk je dat die journalisten aan hun informatie komen? Die hebben ook hun contacten bij de politie. Frank had een eigen leven. Dat is privé en dat blijft hier,’ zei hij terwijl hij naar zijn hoofd wees, ‘en in iets anders.’

Tibbens stond op en liep de kamer uit. Toen Alec op wilde staan om achter hem aan te gaan, kwam hij alweer terug. Hij hield een doos in zijn handen.

‘Dit is voor jou, zijn privécorrespondentie, tenminste, een deel ervan. De rest zit in die andere dozen.’ Hij zette de doos neer en wees met zijn duim naar de hal. ‘Die heb ik alvast voor je klaargezet.’

‘Wat moet ik ermee?’

‘Geen idee. “Als er iets met me gebeurt moet je het aan Alec geven.” Dat is het enige wat hij er tegen mij over heeft gezegd. Hij heeft mij een tijd geleden gevraagd of ik dit bij mij in huis wilde bewaren. Elke maand maakte hij een nieuwe stapel en dat stopte ik erbij. Nu is het van jou.’

‘De politie?’

‘Ze vroegen er niet naar, dus heb ik niks gezegd.’

‘Dan hebben we hetzelfde gedaan,’ zei Alec zacht. Hij tilde de klep open. De doos was tot aan de rand gevuld met papieren. ‘Ik heb de politie ook niet alles verteld, dat heb ik hem beloofd.’

‘Beloofd? Wat bedoel je? Heb je hem nog gesproken? Wanneer?’

‘Toen ik hem hier vond.’

Tibbens keek hem ongelovig aan. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat hij nog iets tegen je heeft gezegd?’

‘Ja, tenminste, hij heeft me iets gevraagd.’

‘Wat? Wat heeft hij je gevraagd?’ Tibbens was opgestaan en stond handenwringend voor hem.

‘Later, als het onderzoek achter de rug is, als ze de dader te pakken hebben, nu nog niet.’

‘Maar, misschien kan ik helpen.’ Zijn stem begon te trillen. ‘Ik kende die man nog beter dan hij zichzelf kende. Ik kende hem van haver tot gort.’

‘Dat weet ik, en je kunt ook helpen. Is er ooit iets vreemds gebeurd? Heb je ooit gemerkt dat Frank iets voor jou geheim wilde houden?’

‘Iets vreemds? Waar doel je op?’

‘Sorry, ik weet gewoon nog niet waar ik naar op zoek ben. Hoe zat het met zijn financiën bijvoorbeeld? Had hij schulden dat jij weet?’

‘Dat weet ik niet, ik heb er in elk geval nooit iets van gemerkt. Als we straks bij de notaris zijn horen we dat wel. Hm, iets vreemds zei je?’ Hij keek voor zich uit. ‘Nee, volgens mij niet, ja, er is wel iets, maar of dat nou zo belangrijk is. Twee keer per jaar ging hij een lang weekend weg.’

‘Dat is toch niet raar?’

‘Nee, natuurlijk niet, maar hij ging alleen. Je weet toch dat ik altijd met hem meeging? Ik heb hem weleens gevraagd wat hij daar ging doen, maar daar wilde hij niets over loslaten. “Gewoon, even ertussenuit,” zei hij dan. Maar dat is onzin, zo was hij helemaal niet, hij ging er nooit “even tussenuit”. Elk uitstapje dat hij maakte moest een doel hebben.’ Tibbens knikte. ‘Ja, die tripjes, daar deed hij altijd een beetje geheimzinnig over. Ik heb even gedacht dat hij daar een minnaar had zitten, maar dat had hij toch gewoon tegen mij kunnen zeggen?’

‘Was het altijd dezelfde plek?’

‘Ja, hij ging naar het Comomeer.’

‘Wat is daar nou geheimzinnig aan? Daar zijn we zo vaak met hem naartoe geweest. Waarom zou jij niet mee mogen? Hoe vaak is dat voorgekomen?’

‘Ik denk in totaal zo’n zes keer.’

‘Dus vanaf 2002?’

‘Klopt. Het hoeft natuurlijk niets te betekenen, misschien was het volkomen onschuldig, dat hij er echt even tussenuit wilde.’

‘Vreemd,’ zei Alec.

‘Ja. Goed, ga je mee?’ Tibbens keek op zijn horloge en stond op. ‘We moeten over een halfuur bij de notaris zijn.’

‘Nog een ding. Weet jij of Frank in tulpen belegde, of iets met de tulpenhandel deed?’

‘De tulpenhandel? Hoe kom je daar nou bij?’

Alkmaar, 5 februari 1637

Willem baande zich een weg door de mensenmassa. Hij stak zijn ellebogen uit en duwde iedereen opzij. Frisse lucht, dacht hij, ik heb lucht nodig, ik kan niet meer ademhalen.

Eindelijk, na wat een eeuwigheid leek, stond hij in het portaal van De Nieuwe Schuttersdoelen. Hij snoof diep in en voelde de koude lucht in zijn longen stromen, zo koud dat het pijn deed. Hij hoestte even. Vluchtig keek hij om zich heen en liep snel de Doelenstraat in. Bij de eerste steeg schoot hij de hoek om en leunde tegen de muur. Zijn ademhaling klonk hem vreemd in de oren, piepend, als een kuiken dat zijn moeder roept. Hij keerde zich naar de muur en legde zijn voorhoofd tegen de stenen. De kou drong zijn huid binnen en bracht hem de verkoeling die hij nodig had. Langzaam trok zijn misselijkheid weg. Hij legde zijn handen plat op de muur, richtte zijn hoofd op en zei zachtjes: ‘Het is geregeld, met ons komt het allemaal goed. U hoeft zich geen zorgen te maken.’

Hij wist dat zijn vader niet in de hemel geloofde, noch in een leven na de dood. Hij trouwens ook niet, maar toch. Hij moest het kwijt. Dit was de enige manier die hij kon bedenken. Plotseling slaakte hij een kreet.

‘Rustig maar, jongen, rustig. Wat is er aan de hand?’ Bezorgd keek Cornelius hem aan terwijl hij zijn hand van Willems schouder haalde.

‘O, u bent het. Excuseert u mij alstublieft voor mijn gedrag. Ik had niet de intentie mij zo te laten gaan.’

‘Nee, nee, het is mijn schuld, ik had je met rust moeten laten, ik had je niet zo moeten laten schrikken. Kom, loop je mee?’

Gedwee liep Willem met Cornelius terug naar het veilinghuis en zei: ‘Ik heb hem gezegd dat hij zich geen zorgen hoeft te maken over ons.’

‘Ik hoorde je spreken tot God,’ zei Cornelius. Hij strekte zijn hand uit en wreef Willem even over zijn rug. ‘Heel goed jongen, heel goed. Hij zal je helpen, jullie steunen in de zware tijden die nog komen gaan. Als je vertrouwen in Hem stelt komt alles goed.’

Willem wilde van alles zeggen. Dat het niet God was tot wie hij sprak, maar zijn vader. Dat hij helemaal geen God nodig had, omdat hij geloofde in zichzelf, en in de liefde, de kracht van de natuur en de mensheid. Hij wilde zeggen dat God niet bestond, althans, niet zoals de meesten hem voor zich zagen, en dat zijn vader dat zou gaan aantonen. En dat hij, Willem Winckel, het werk van zijn vader zou voortzetten. Maar hij zei niets.

Het tulpenvirus
titlepage.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_0.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_1.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_2.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_3.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_4.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_5.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_6.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_7.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_8.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_9.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_10.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_11.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_12.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_13.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_14.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_15.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_16.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_17.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_18.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_19.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_20.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_21.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_22.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_23.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_24.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_25.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_26.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_27.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_28.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_29.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_30.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_31.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_32.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_33.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_34.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_35.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_36.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_37.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_38.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_39.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_40.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_41.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_42.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_43.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_44.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_45.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_46.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_47.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_48.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_49.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_50.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_51.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_52.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_53.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_54.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_55.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_56.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_57.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_58.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_59.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_60.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_61.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_62.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_63.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_64.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_65.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_66.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_67.xhtml
awb_-_tulpenvirus_split_68.xhtml