28
Coetzer stond wijdbeens op de kade en keek omhoog. Achter hem gleed de Theems in hoog tempo voorbij. De zijpanden van zijn jas waaierden uit naar rechts, alsof hij aan één kant door een hogere macht platgedrukt werd. Nog even en dan kon hij naar huis, dacht hij, terug naar de warmte van Zuid-Afrika. Rillend sloeg hij zijn jas om zich heen en stak de straat over.
Alec Schoeller had gewoon in het telefoonboek gestaan. Zelfs zonder huisnummer zou hij meteen hebben geweten dat hij hier woonde. Dit huis was het enige van de rij hoge bakstenen huizen waarvan de kleine vensters op de bovenste verdieping waren vervangen door een groot raam dat over de hele breedte van de pui liep.
Hij liep naar de voordeur en drukte op de bovenste bel. In de verte hoorde hij een zoem. Hij legde zijn oor tegen de deur. Niets. Hij belde nog een keer. Niemand. Op het moment dat hij zijn hand in zijn jaszak stak om zijn gereedschap tevoorschijn te halen hoorde hij iemand naar de deur lopen.
De vrouw droeg een lichtblauwe ochtendjas. Sliertjes versleten badstof hingen aan haar mouwen. Haar felblauwe oogschaduw had zich in de rimpels van haar oogleden opgehoopt, mascara hing in klonters aan haar wimpers. Het keeshondje dat ze onder haar arm klemde gromde en keek hem vals aan.
‘U komt voor de heer Schoeller, neem ik aan?’
Ze streek een haarlok, die uit haar suikerspin was gekropen, naar achteren. Haar lippenstift vulde de rimpeltjes rond haar mond. Haar zware Cockneyaccent probeerde ze te verbloemen door haar woorden zo bekakt mogelijk uit te spreken.
‘Ja, mevrouw, is hij thuis?’
‘Op het moment niet, u heeft hem net gemist. Wie bent u? Dan zeg ik dat u bent langsgekomen.’
‘O, wat vervelend, ik kom namens de galerie een schilderij ophalen. Heeft hij daar niets over gezegd?’
‘Nee, meneer, de heer Schoeller heeft daar geen enkele melding van gemaakt, dus ik kan u niet verder helpen. U kunt beter terugkomen als hij d’r... eh... aanwezig is. Goedendag.’
Hij kon nog net zijn voet tussen de deur schuiven. Toen hij zijn hand om de deurpost sloeg voelde hij de hete adem van het hondje dat keffend in zijn duim probeerde te happen. Kutbeest.
‘Mevrouw, wacht, alstublieft, een moment, ik bel hem wel even.’
Langzaam deed ze de deur verder open.
‘Als het goed is heeft hij het schilderij klaargezet, dan hoef ik het alleen maar even te pakken. Kunt u nog even wachten, dan bel ik hem nu meteen.’
Terwijl hij een nummer intoetste nam ze hem van top tot teen op en drukte het hondje als een kruik tegen haar borsten aan.
‘Alec, hallo, met Jack,’ zei Coetzer terwijl hij zijn voicemail afluisterde. ‘Ja, ik sta hier nu voor je huis. O, vergeten. Ja, dat dachten wij al, we moeten hem echt nu hebben. Wat? Ja, die mevrouw die staat nu voor me. Oké, goed, dat zal ze wel goedvinden, prima, tot snel, dag.’
Op het moment dat ze naar zijn telefoon greep liet hij zijn mobiel in zijn jaszak vallen.
‘Ik had hem graag zelf even hierover willen spreken, meneer,’ zei ze geïrriteerd. ‘Ik laat echt niet zomaar iedereen binnen.’
‘O, dat spijt me erg, maar hij had heel veel haast. Maar goed, u hebt het gehoord, ik mag het schilderij halen. Hij zei dat u mij naar binnen kon laten?’
‘Ik heb de sleutel, ik zorg namelijk altijd voor zijn kat als hij weg is.’
‘Blijft hij lang weg?’
‘Een weekje. Hij is vanmiddag naar Nederland vertrokken, naar vrienden. Vreselijk niet, wat er met zijn oom gebeurd is?’
‘Ja, dat is zeker vreselijk.’
‘Die man is vermoord hè, wist u dat? Die is op een afschuwelijke manier om het leven gebracht. Zijn hoofd lag er bijna af. Ze zeggen dat hij beroofd is van al zijn spullen, dat ze het hele huis hebben leeggehaald. We zijn nergens meer veilig, zelfs niet in ons eigen huis. Het is toch verschrikkelijk allemaal.’
‘Ja, dat heb ik ook gehoord, het is inderdaad verschrikkelijk.’ Het cynisme ontging haar. ‘Maar gelukkig heb ik Shakespeare, hè, poekiepoek?’
Ze gaf de hond een zoen. Op het harige kopje bleef een grote oranje vlek achter. Toen ze opkeek zag Coetzer een paar hondenhaartjes aan haar lippen kleven. Smerig wijf.
‘Nou, komt u maar binnen, dan loop ik even met u mee naar boven.’
‘O, dat is erg vriendelijk van u, maar dat is echt niet nodig. Ik weet de weg.’
Ze keek peinzend naar de steile trap.
‘Goed dan.’
Uit de zak van haar ochtendjas haalde ze een sleutelbos tevoorschijn en pakte de sleutel waar een viezig roze lintje aan vastzat.
‘Hier, geeft u die mij straks terug? Klopt u maar even,’ zei ze terwijl ze naar haar deur wees. ‘Maakt u alstublieft geen troep, ik heb het net allemaal schoongemaakt voor meneer, zodat hij in een lekker schoon huis thuiskomt. Het was me een troep daarboven. Hij gooit zijn kleren maar overal neer en die koelkast...’
‘Ik ben zo weer weg,’ onderbrak hij haar. ‘Ik hoef alleen maar het schilderij te pakken en dan ben ik vertrokken.’
Hij liep naar boven, deed de deur open en voelde iets langs zijn kuit strijken. In een reflex schoot zijn been opzij. Met een mauw liep de kat hem voorbij en ging op een meter afstand voor hem zitten. De gele ogen namen hem nauwkeurig op. Hij liep op het beest af en gaf het in het voorbijgaan een trap. Met een kreet schoot de kat de hal uit en rende voor hem uit de woonkamer in.
De muren waren wit en leeg, op één wand na waar een groot abstract schilderij hing. Op het hoogpolige beige kleed stonden twee vierkante stoelen. De leren kussens puilden uit het chromen frame. Langs de wand stond een dressoir met een geluidsinstallatie en stapels cd’s. Achter in de ruimte stond een eettafel. Erop lagen stapeltjes papieren en kranten naast een grote Delfts blauwe schaal met pennen, bonnetjes, paperclips, losse sleutels en andere troep. Midden in de kamer stond een trap. Met de kat achter zich aan liep hij naar boven.
Het rook er sterk naar verf. Stapels doeken leunden tegen de muren. Aan een wand hing een schilderij dat nog niet af was. Alleen de ondergrond, een groot lichtblauw vlak, was klaar. De tafel in het midden van het atelier lag vol met kwasten, halflege tubes en verfpotten. Het was duidelijk dat het hier voor de onderbuurvrouw verboden terrein was.
Hij begon in de linkerhoek en werkte minutieus de hele ruimte af. Toen hij klaar was liep hij naar de doeken die tegen de muur geleund stonden en bekeek ze stuk voor stuk. Het laatste doek was zo klein dat hij zich diep voorover moest buigen om het te pakken. Hij nam het in zijn handen en veegde het stof ervan af. Ze lag op een bank, haar armen ontspannen boven haar hoofd. Haar groene ogen keken hem zo liefdevol aan, dat hij er weeïg van werd. Hij draaide het doek om. Op het canvas stond met potlood een naam geschreven: ‘Emma’. Plotseling wist hij waar hij haar eerder had gezien, op een foto die bij die Schoeller op de piano had gestaan, daar droeg ze een trouwjurk. Maar de man die naast haar had gestaan leek voor geen meter op Alec.
Hij stak het onder zijn arm en liep de trap af. In de woonkamer ging hij op dezelfde manier te werk. Hij tilde alles op en draaide alles om. Toen ging hij aan tafel zitten en trok een van de stapels naar zich toe. Terwijl hij de kranten en papieren stuk voor stuk aan het bekijken was hoorde hij geroep.
‘Joehoe... meneer, bent u daar nog?’
Tyfuswijf . Hij stond op en liep naar de deur.
‘Ja mevrouw, is er iets?’
‘Kunt u het vinden?’ riep ze naar boven. ‘U blijft zo lang weg. Geen troep maken hoor.’
‘Nou, het is even moeilijk, ik ben aan het zoeken.’
‘Moet ik komen helpen?’
‘Nee, dat is echt niet nodig dank u, ik vind het wel.’
Hij hoorde beneden de deur dichtslaan en liep weer terug naar de tafel. Boven op de laatste stapel lag een krant. Hij was dubbelgevouwen op de pagina met het bericht van de moord op Frank. In de kantlijn had Alec met pen wat abstracte figuurtjes getekend. Een ervan leek op een slakkenhuis. In het midden van de spiraal had Alec met minuscule letters een getal opgeschreven: 1637. Het vraagteken dat erachter stond was dik. Er was zo hard op de pen gedrukt dat het krantenpapier bijna gescheurd was. Daaronder stond het woord ‘tulpen’, ook vergezeld van een vraagteken.
Hij wist genoeg. Hij pakte het schilderij en liep naar beneden. In de hal klopte hij op de deur die meteen openging.
‘Ah, u hebt het gevonden zie ik,’ zei ze terwijl ze naar het schilderij keek dat hij onder zijn arm klemde. Het hondje probeerde zich naar buiten te wringen. Ervaren schoof ze haar been tegen het beest aan dat klem kwam te zitten tussen de deurpost en haar vlezige kuit. Coetzer keek naar beneden. Aan haar voeten, die er vreemd genoeg jeugdig uitzagen, droeg ze roze slippertjes. De veertjes op het bandje om haar tenen waaiden zachtjes heen en weer.
Toen hij haar de sleutel aangaf zei ze: ‘Laat eens zien.’
Razendsnel greep ze naar het schilderij en ze rukte het onder zijn arm vandaan.
‘Dit?’ Verbaasd bekeek ze het doek. ‘Hebt u dít uitgezocht? Maar dit is jaren oud. Ik weet nog precies wanneer...’
Klerewijf . ‘Ja, maar we hebben er nu eindelijk een koper voor. Mag ik het terug, ik heb een beetje haast.’
‘Een koper? Vreemd, ik dacht dat hij alleen die schilderijen met die vlakken verkocht, ik bedoel, mijn smaak is het niet, maar goed. Onbegrijpelijk, vindt u niet? Dat mensen daar geld voor betalen, voor die paar verfstreken. Kijk, als het nou een mooi portret was, zoals dit, of een mooie vaas met bloe...’
‘Sorry, maar ik moet nu echt weg. Hartelijk dank mevrouw, en tot ziens.’
Hij draaide zich om en liep met snelle passen in de richting van zijn auto.
‘Ik zal hem zeggen dat u langs bent geweest,’ riep ze hem na.