39

Pendergast stond op een kleine metalen loopbrug en keek uit over de massa rioolwater die ruim een meter onder zijn voeten voorbijspoelde. Het spul gloeide zachtgroen en surrealistisch op in het kunstmatige fosfor van de VisnyTek-nachtbril die hij ophad. De geur van methaangas was gevaarlijk sterk en om de paar minuten reikte hij in zijn jaszak voor een putje zuivere zuurstof uit een verborgen mondstuk.

De loopbrug was overdekt met stroken vergaan papier en andere, minder herkenbare zaken die tijdens de laatste hevige regenbui in de metalen liggers waren blijven hangen. Bij iedere stap zonken Pendergasts voeten weg in zachte hoopjes roest die het metaal als een schimmel bedekten. Hij liep snel door en bekeek de slijmerige wanden op zoek naar de dikke metalen deur die aangaf waar de laatste trappen naar de Astor Tunnels begonnen. Om de twintig stappen haalde hij een kleine spuitbus uit zijn zak en bracht twee stippen op de muur aan: signalen voor lange-golflicht. De stippen waren onzichtbaar voor het menselijk oog maar gloeiden spookachtig wit op als de VisnyTek in infraroodmodus stond. Op die manier zou hij zijn weg terug kunnen vinden. Vooral als hij, om wat voor reden dan ook, haast zou hebben.

Voor zich zag Pendergast de vage omtrekken van de metalen deur, bekleed met spijkers en volledig overdekt met een korst van calciet en oxiden. Een massief slot hing aan de beschermingsplaat, bevroren door de tijd. Pendergast dolf in zijn jaszak, haalde er een klein metalen gereedschap uit en knipte het aan. De hoge gons van een diamanten lemmet zong door de rioolpijp heen en een stroom vonken spatte het duister in. Een paar seconden later viel het slot op de loopbrug. Pendergast bestudeerde de verroeste scharnieren, bracht het kleine lemmet op de gewenste plaats aan en sneed door drie rijen deur-pinnen heen.

Hij borg de zaag weer weg en wierp een lange, onderzoekende blik op de deur. Toen greep hij de beschermplaat met beide handen en rukte hem naar zich toe. Plotseling klonk er een metalen gil en de deur kwam los en viel met een plons in het water onder de brug. Aan de andere kant lag een donker gat dat naar ondoorgrondelijke diepten leidde. Pendergast knipte de infraroodstand van de bril aan en tuurde het gat in terwijl hij het stof van zijn rubber handschoenen veegde. Niets.

Hij liet een dun Kevlar-touw de diepte in vieren en maakte één uiteinde vast aan een ijzeren bout. Toen nam hij uit zijn bagage een met nylon bekleed bergbeklimmerstuigje, stapte er voorzichtig in, maakte een karabijnhaak met een gemotoriseerde remstang vast en stapte het gat in. Snel gleed hij naar de bodem.

Zijn laarzen landden in een zachte, terugwijkende massa. Pendergast maakte het tuig los en borg zijn uitrusting weg. Daarna keek hij met zijn nachtbril zorgvuldig om zich heen. Het was zo heet in de tunnel dat alles er witgloeiend uitzag. Hij stelde de amplitude bij en langzaam dreef de ruimte in zicht, verlicht in een monochroom bleekgroen landschap.

Hij stond in een lange, ononderbroken tunnel. De rotzooi op de bodem was een centimeter of vijftien diep en zo dik als wagensmeer. Toen hij alles in zich opgenomen had, trok hij zijn camouflagejack open en keek op de tekeningen aan de binnenzijde. Als de kaart klopte, stond hij in een servicetunnel dicht bij de hoofdlijn. Ongeveer een halve kilometer verderop lagen de overblijfselen van het Kristallen Paviljoen, de particuliere wachtkamer onder het sinds lang vergeten Knickerbocker Hotel, dat ooit op de hoek van Fifth Avenue en Central Park South gestaan had. Dit was de grootste wachtkamer, groter dan de perrons onder het Waldorf en de grote huizen aan Fifth Avenue. Als er zoiets bestond als een middelpunt van de Duivels-zolder, dan was dat te vinden in het Kristallen Paviljoen. Behoedzaam liep Pendergast de tunnel in. De geur van methaan en de stank van bederf maakten hem duizelig maar hij haalde diep adem door zijn neus. Hij merkte een zekere geitachtige lucht op die hij zich maar al te goed herinnerde uit het verduisterde souterrain van het museum, anderhalf jaar geleden.

De servicetunnel liep uit in een andere en samen maakten ze een flauwe bocht naar de hoofdlijn toe. Pendergast keek even omlaag en bleef als aan de grond genageld staan. Daar, in de blubber, lag een spoor van voetafdrukken. Afdrukken van blote voeten, en zo te zien vers. Ze liepen in de richting van de hoofdlijn.

Pendergast nam een flinke dosis zuurstof en bukte zich om het spoor beter te bekijken. Als je de elasticiteit van de blubber in aanmerking nam, zagen de voetafdrukken er normaal uit, misschien een beetje breed en vlak. Toen zag hij hoe de tenen uitliepen in dikke punten: eerder klauwen dan teennagels. Tussen de afdrukken van de tenen zag hij een soort sporen als van vliezen.

Pendergast kwam overeind. Het was dus allemaal waar. De Rimpelaars bestonden.

Hij aarzelde even en nam nog een trek aan zijn mondstuk. Toen liep hij de servicegang in. Hij volgde het spoor en bleef dicht bij de wand lopen. Toen hij bij het grote kruispunt was aangekomen, bleef hij even staan luisteren en schoot toen pijlsnel de hoek om, in Weaver-houding, met zijn pistool voor zich uit. Niets.

De voetsporen kwamen nu bij een tweede, veelbelopen pad midden door de hoofdlijn. Pendergast knielde en bekeek het spoor. Het bestond uit een groot aantal afdrukken, voornamelijk van blote voeten, een paar schoenen of laarzen. Sommige voeten waren uitzonderlijk breed, kolenschoppen leken het wel. Andere zagen er normaal uit.

Dit was een druk belopen pad.

Na een tweede zorgvuldige verkenning zette hij zich weer in beweging. Onderweg kwam hij een paar andere zijtunnels tegen. Het leek wel, dacht Pendergast, een web van sporen zoals je op jacht in Botswana of Namibië kon tegenkomen: dieren die samenkwamen bij een drinkplaats. Of een schuilplaats.

Voor hem doemde een grote structuur op. Als Al Diamond gelijk had, waren dat de overblijfselen van het Kristallen Paviljoen. Toen Pendergast dichterbij kwam, kon hij een lang treinperron zien liggen, de zijkanten besmeurd met de rotzooi van talloze overstromingen. Voorzichtig volgde hij het pad van de kudde tot aan het perron. Daar keek hij om zich heen, ervoor zorgend dat hij met zijn rug tegen de dichtstbijzijnde muur bleef staan.

In genadeloze groentinten toonde de VisnyTek-bril hem een beeld van science-fictionachtig verval. Fittingen voor gaslampen, ooit schitterend maar nu skeletachtig leeg, hingen aan de gebarsten tegelmozaïeken die de muren verfraaiden, en aan het plafond was een mozaïek te zien dat de twaalf tekens van de dierenriem verbeeldde. Achter aan het perron kwamen de sporen samen onder een kleine boog. Pendergast liep naar voren maar bleef plotseling staan. Vanaf de andere kant van de boog kwam een hete bries die een onmiskenbare geur meedroeg. Hij deed een greep in zijn zak en tastte naar de militaire argon-lantaarn, vond die en haalde hem te voorschijn. De lantaarn was krachtig genoeg om iemand tijdelijk te verblinden, zelfs midden op een zomerdag. Het nadeel was dat hij zeven seconden nodig had om weer op te laden en dat de batterij energie bevatte voor slechts twaalf flitsen. Hij nam nog een dosis zuurstof, stak de lantaarn in zijn ene hand naar voren, richtte zijn pistool de duisternis in en stapte onder de boog.

De nachtbril bloeide op in een fontein van statische ruis terwijl de glazen zich aanpasten aan de gigantische ruimte aan Pendergasts voeten. Voor zover hij kon zien, stond hij in een groot, cirkelvormig vertrek. Hoog boven zijn hoofd bungelden de laatste resten van een gigantische kristallen luchter, vuil en schuin aan het kruisgewelf. Stukken spul dat eruitzag als zeewier hingen aan de nog steeds elegante krullen. Het plafond was een enorme koepel, betegeld met spiegels die nu gebarsten en smerig waren, en het hing boven zijn hoofd als een kapotte, glanzende hemel. Hoewel hij het midden van de grote zaal niet kon ontwaren, zag Pendergast wel een reeks stenen traptreden die op onregelmatige afstanden verder het duister in leidden. De modderige voetstappen gingen de treden op. In het midden stond een soort bouwseltje: een informatiebalie, misschien, of een stalletje waar iets te drinken te koop was geweest.

De wanden van het vertrek bogen van hem weg de verte in, met dorische zuilen van verkruimelend pleisterwerk. Tussen de dichtstbijzijnde zuilen hing een enorme tegelwand, beschilderd met bomen, een meertje met een beverdam en een bever, bergen en een naderende onweersbui; dit alles geschilderd in verwoeste complexiteit. De vervallen staat van de wandversiering en de gebarsten tegels hadden Pendergast doen denken aan Pompeji, als er niet die kolkende zee van opgedroogde modder en vuil was geweest die langs de onderste randen gestroomd was. Brede strepen smeer, als vingersporen van een reus, liepen onregelmatig over de wanden. Aan de bovenkant van de muurschildering zag Pendergast in buitensporig gedecoreerde tegels het woord Astor staan. Hij glimlachte; Astor was rijk geworden met de verkoop van beverpelzen. Dit was inderdaad een particulier heiligdom voor een paar heel rijke families geweest. De volgende inham bevatte ook een fantastische muurschildering, ditmaal met een stoomlocomotief die een rivierdal overstak met een reeks goederen- en tankwagons achter zich aan en omringd door besneeuwde bergpieken. Hierboven stond de naam Vanderbilt, iemand die een fortuin verdiend had met de aanleg van spoorwegen. Voor de schildering stond een oude chaise longue, de armleuningen scheef en de rugleuning afgebroken en met schimmelende vulstof uit de gescheurde kussens puilend. Verderop was in een nis met het opschrift Rockefeller een olieraffinaderij te zien in een rustieke omgeving, midden tussen de boerderijen. De distillatiekolommen werden beschenen door de ondergaande zon.

Pendergast zette een stap de grote ruimte in. Hij keek hoe de rijen zuilen doorliepen tot in het donker. De grote namen van de Vergulde Eeuw gloeiden op in zijn nachtbril: Vanderbilt, Morgan, Jesup en anderen die zo vaag waren dat hij ze niet goed kon zien. Hij liep

langzaam, uitkijkend of hij iets zag bewegen. Aan de overkant van het vertrek leidde een gang met het opschrift NAAR HOTEL naar twee geornamenteerde liften. De messing deuren stonden wijd open, groen geoxideerd, de liftkooien volslagen vernield, kabels over de vloer kringelend als ijzeren slangen. In een wand tussen twee verbrijzelde spiegels in hing een mahoniehouten bord met vertrektijden, kromgetrokken en vol houtwormgaten. Hoewel de onderste helft van het bord was weggevaagd, kon hij het opschrift bovenaan nog ontcijferen:


 

WEEKENDS IN HET SEIZOEN


 

BEST.                              TIJD

POCANTICO HILLS     10:14

COLS SPRING               10:42

HYDE PARK                  11:3


 

Naast het bord was een kleine wachtruimte met uiteenvallende stoelen en banken en, zag Pendergast, de resten van wat ooit een Bösendorfer-concertvleugel geweest was. Door de overstromingen was het meeste hout weggerot en afgevallen, zodat er een gigantisch metalen chassis, een klavier en een wild nest vol gesprongen snaren overbleef: een muzikaal skelet, zwijgend nu.

Pendergast draaide zich om naar het midden van de ruimte en luisterde. Het enige dat de stilte verbrak, was het geluid van waterdruppels in de verte; hij keek om en zag een waterval van huiverende druppels van het plafond vallen. Hij begon naar voren te lopen en keek in de richting van de boog en het perron om te zien of de bril hem een witte flits zou laten zien die aangaf dat er iets was dat warmer dan de omgeving was. Niets. De geitenlucht werd sterker.

Terwijl de vorm in het midden zich begon op te lossen in het groene waas van zijn nachtbril, besefte Pendergast dat deze te laag en te vierkant was om een kiosk te kunnen zijn. Nu zag hij dat het een grofgebouwde structuur was: een hut van gladde witte stenen met een gedeeltelijk afgebouwd dak, zo te zien nog in aanbouw, met lage plateaus en verhogingen eromheen. Toen hij nog dichterbij kwam, zag hij dat wat hij aanvankelijk voor ronde stenen had aangezien, in feite schedels waren.

Pendergast bleef staan en ademde een paar keer diep van zijn reinigende zuurstof. De hele hut was gebouwd van menselijke schedels, met de voorkant naar buiten. In de achterzijden gaapten rafelige gaten, die in zijn nachtbril griezelig groen oplichtten. Hij telde de schedels van vloer tot dak en schatte toen ruwweg de diameter; na een snelle berekening wist hij dat de ronde wand van de hut bestond uit ongeveer vierhonderdvijftig schedels. Stukken haar en hoofdhuid maakten duidelijk dat de meeste, misschien zelfs alle, tamelijk vers waren.

Pendergast liep naar de voorkant van de hut en bleef voor de ingang een paar minuten roerloos staan. Hier eindigden de sporen, duizenden sporen, in een krankzinnige mengeling van voetafdrukken. Boven de opening zag hij drie oosterse karakters, geverfd in een of andere donkere vloeistof:

Er was geen geluid, geen beweging. Hij haalde diep adem, hurkte en draaide om zijn as naar binnen. De hut was verlaten. Ceremoniële kleibekers, wel honderd of meer, stonden langs de binnenwand op de vloer. Buiten de ingang stond een simpel stenen offerblok, ruim een meter hoog en twee meter in doorsnee. Daaromheen stond een schutting van wat eruitzag als menselijke pijpbeenderen die met ongelooide huid aaneengebonden waren. Een paar eigenaardig ogende metalen delen lagen netjes op de tafel, overdekt met rottende bloemen, alsof ze deel uitmaakten van een schrijn. Pendergast pakte een van de onderdelen op en bekeek het verrast. Het was een vlak stukje metaal met een versleten, blauw handvat. De overige, al even mysterieuze voorwerpen, gaven hem verder ook geen aanwijzingen. Hij liet een paar van de kleinere voorwerpen in zijn zak glijden.

Plotseling registreerde zijn bril een witte flits. Snel liet hij zich op zijn knieën vallen achter de tafel. Alles leek rustig en hij vroeg zich af of het verbeelding geweest was. Af en toe raakte de bril in de war van thermische lagen in de lucht.

Maar daar was het weer: een vorm, menselijk of wat daar op leek, die vanuit het daarachter gelegen plateau door de boog rende, een witte bobbel die op zijn gezichtsveld een infrarood spoor achterliet. De gestalte leek iets aan zijn borst te klemmen terwijl hij op Pendergast afholde. In het ondoordringbare donker hief Pendergast zwijgend zijn pistool in de ene, zijn flitsapparaat in de andere hand, en wachtte.