55

Zoe staarde naar de ongelooflijk kleine spleet tussen de twee stenen platen aan de voorkant van de rotswand. ‘Heilige Moeder Maria, Ry, dit kan het niet zijn. Ik bedoel, daar kunnen we met geen mogelijkheid doorheen. Echt niet. Er moet ergens anders nog een ingang zijn, die we gewoon niet zien.’

Maar het had ze al een eeuwigheid gekost om deze sleuf in de rotswand te vinden. Toen ze voor het eerst over de richel achter de waterval waren gelopen en de voorkant van de rots hadden bekeken, hadden ze alleen een wand van massief steen gezien. Pas toen ze helemaal tot aan het eind van de richel waren gegaan en weer achteromkeken, beseften ze dat de twee rotsplaten elkaar overlapten.

Zoe boog zich net ver genoeg naar voren om in de nauwe spleet te kijken. Het was te donker om te zien hoe ver hij doorliep en of er werkelijk aan het eind een toegang tot de grot was. Het kon ook nergens heen voeren, of simpelweg in de ruimte verdwijnen. ‘Nee, geen denken aan. Hij is te smal. Zelfs een geit met anorexia zou er nog in vast komen te zitten.’

‘Ik ga wel eerst,’ zei Ry. ‘Als het breed genoeg is voor mij, dan kun jij er ook doorheen. Ik weet dat je bang bent voor nauwe ruimten, en geloof me, ik verheug me er ook niet echt op, maar we moeten het doen.’

‘Ik weet het. Ik weet het. Maar als je nou vast komt te zitten?’

‘Dan moet je een staaf dynamiet halen en de boel opblazen.’

‘Dit is niet grappig, Ry. Ik ben echt heel bang. Mijn hoofd weet dat het irrationeel is, maar mijn lichaam krijgt de boodschap niet door.’ Haar hart klopte al zo snel dat ze meende het tegen haar ribben te voelen strijken als de vleugels van een gekooide vogel.

‘Ik weet het, schat. Kijk…’ Ry begon zijwaarts de spleet in de rotswand in te lopen. ‘Het is breder dan het eruitziet. Wat je ziet, is voornamelijk een optische illusie.’

‘Misschien…’

Ry stak zijn hand naar haar uit, met de palm omhoog. ‘We doen het samen. Dit is het einde van de reis, Zoe. De laatste stap.’

‘Ja, maar moet die laatste stap nou zo’n verdomd nauwe zijn?’ zei ze met een trillerig lachje. Maar ze pakte zijn hand vast. Daarna draaide ze zich een kwart slag en zette één voet en de helft van haar lichaam in de hel.

‘Goed zo,’ zei Ry. ‘Ik laat je niet los. Doe je ogen dicht en concentreer je op je ademhaling. In, uit. In, uit.’

Zoe sloot haar ogen en haalde adem. In, uit.

Ry nam een stap, en voerde haar mee, daarna nog een stap. In, uit. In, uit.

‘Stel je voor dat je midden op een voetbalveld staat,’ hoorde ze Ry zeggen, ‘en dat veld ligt in het midden van een enorm, leeg stadion, en om je heen is er niets dan ruimte, wijd open ruimte, waar je maar kijkt.’

Zoe kon zich het veld niet voor ogen halen, haar hoofd was te vol van geruis. Haar oren tuitten ervan. Er dansten rode stippen in het duister achter haar gesloten ogen, en ze vocht tegen de plotselinge impuls om ze open te doen.

Met haar linkerlaars stapte ze op een losse steen waardoor ze haar enkel een beetje verzwikte. Instinctief hief ze haar vrije hand op om evenwicht te zoeken en die sloeg tegen iets hards aan. Haar ogen schoten open en ze staarde naar een massieve rotswand op niet meer dan enkele centimeters afstand van haar neus. De ruis in Zoe’s hoofd laaide op tot een luide, allesdoordringende schreeuw. Eruit, eruit, eruit.

Ze probeerde haar hand los te trekken uit Ry’s greep, maar hij hield vast. ‘Ogen dicht en ademhalen.’

Ze kneep haar ogen dicht, zo hard dat het pijn deed. Haar ademhaling raspte in en uit haar keel, en haar borst voelde alsof hij zou ontploffen. Ze wilde weg, weg, weg…

‘Zeg wat, Zoe.’

‘Huh?’

‘Praat over wat er maar in je hoofd opkomt. Babbel maar een eind weg. Dat helpt me over mijn zenuwen heen.’

Zoe maakte een soort keffend geluidje dat een lach moest voorstellen. ‘Alsof jij ooit in je leven zenuwachtig bent geweest, O’Malley. Sinds die nacht dat ik uit de Seine ben gekropen en jij me met dat verdovingsgeweer hebt neergeschoten, hebben we het ene na het andere hachelijke moment meegemaakt, en toch red je telkens ons leven en schakel je de schurken uit alsof het voor jou de gewoonste zaak van de wereld is. Normale mensen zouden er een minderwaardigheidscomplex van krijgen.’

Haar kont streek langs iets hards en ze schrok ervan. Toen schraapte de voorkant van haar anorak langs de rotswand voor haar. O, god… ‘Ry? Het is nauw aan het worden. Echt heel nauw.’

‘We zijn er.’

Langzaam deed Zoe haar ogen open. Er viel nog steeds genoeg licht door de spleet naar binnen om te zien dat ze boven aan een smalle trap stond die was uitgehouwen in de steile kant van wat eruitzag als een bodemloze put.

Ry nam een stap naar de rand, en een paar kiezelstenen raakten los en vielen op de vloer onder hen. Oké, dus niet bodemloos.

‘Ik weet dat ik doodsbenauwd zou moeten zijn om naar beneden te gaan,’ zei Zoe, om de een of andere reden op fluisterende toon. ‘Maar nu ik die godvergeten spleet heb overleefd, heb ik het gevoel dat ik die trap af kan huppelen.’

Ry grijnsde naar haar, terwijl hij een zaklantaarn uit zijn zak trok en hem in de grot richtte. ‘Eigenlijk is hij niet zo diep,’ zei hij, en ook hij fluisterde. ‘Zo’n vier, vijf meter, hoogstens zes.’

De weg naar beneden bleek, hoewel steil, toch makkelijker te zijn dan hij eruitzag. Onderaan vonden ze een petroleumlamp die aan een haak hing. Ry haalde hem ervanaf en schudde er even aan. ‘Hij voelt vol.’

Zoe vroeg hem niet eens of hij iets had om hem mee aan te steken; ze wist dat hij dat had. De man was altijd overal op voorbereid.

Ze keek toe hoe hij een aansteker bij de pit van de lantaarn hield, die vlam vatte. Hij tilde de lantaarn op en samen draaiden ze langzaam in de rondte, waardoor het licht over de muren van de grot bewoog. Hij was rond, bijna perfect rond, en helemaal niet zo groot, misschien zes meter in doorsnee. In het midden bevond zich een kwaadaardig ogende, olieachtige, zwarte poel en aan de overkant, tegen de achterwand, stond een altaar gemaakt van menselijke botten. Eronder borrelde een hete geiser die het altaar in een zachte sluier van stoom hulde.

‘Het bottenaltaar,’ zei Ry.

‘Maar niet hét altaar. Als Popov tenminste de waarheid vertelde, en er is geen reden om aan te nemen dat dat niet zo was. Maar het is wel griezelig om te bedenken dat al die botten ooit aan mensen toebehoorden. Ik vraag me af wie het heeft gebouwd en waarom.’

‘Om een oude god of godin te vereren misschien? Maar het kan ook al die tijd als lokmiddel hebben gefungeerd, om mensen zoals Popov, mensen die helemaal tot ín de grot waren gekomen, te laten geloven dat ze de bron van het bottenelixer hadden gevonden, terwijl het echte bottenaltaar zich ergens anders bevindt.’

‘Ja, maar waar?’ zei Zoe. ‘Ik zie hier niets anders dat het zou kunnen zijn, behalve misschien die poel. Maar dat ligt wel erg voor de hand, en bovendien beweerde Popov dat hij die ook had getest, en hij was het niet.’

Ry liet het licht van de lantaarn weer over de muren van de grot gaan. Vanaf het plafond druppelde er water in de poel, wat een melodieus plop-plop-plopgeluid maakte. Zoe zag stalagmieten, een paar stukken rottend hout, de overblijfselen van een kampvuur en een gedeukte, metalen kom. In de stenen muren stonden ruwe schetsen van zeven wolven gegrift, die elkaar in een eindeloze lus door de grot heen achternazaten.

‘De wolven…’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Ry.

‘Daarover schreef mijn grootmoeder aan het eind van haar brief. Iets over dat we ons niet tussen de wolven moeten begeven. Misschien zijn die wolven hier op de muur een aanwijzing voor waar het echte altaar zich bevindt. Weer zo’n raadsel van de Hoeder.’

‘Ik weet het niet. Maar we zijn al heel ver gekomen door het oplossen van raadsels. Wat herinner je je nog van je grootmoeders brief?’

‘Niet alles woord voor woord, maar wel grote stukken ervan. Even denken… Het eerste gedeelte ging erover dat ze geen tijd meer had en dat de jagers haar op de hielen zaten, en hoe ze bij hen uit de buurt was gebleven, bij die jagers, maar nu was ze stervende…’

Het drong plotseling tot Zoe door wat haar grootmoeder moest hebben doorgemaakt terwijl ze haar brief schreef, misschien omdat Zoe het de afgelopen twee weken zelf had ervaren – het gevoel dat er geen plek op aarde meer was waar je ooit nog veilig zou zijn, dat niemand die je ontmoette nog vertrouwd kon worden. Maar voor haar grootmoeder was het erger geweest, want zij had het alleen moeten doorstaan. Jarenlang.

Zoe knipperde haar tranen weg en ging verder. ‘Er stond iets over dat onwetendheid geen schild tegen gevaar was, maar dat ze niet alles in haar brief durfde te schrijven, en wat er daarna kwam, weet ik nog precies, omdat ik het ontelbare keren heb nagelezen.’

Ze sloot haar ogen. Ze kon het cyrillische handschrift van haar grootmoeder voor zich zien, blauw op wit papier… ‘De vrouwen van ons geslacht zijn al zo lang Hoeders van het bottenaltaar geweest dat het begin verloren is gegaan in de mist der tijden. Het is de heilige plicht van iedere Hoeder om de plek van het geheime pad voor de wereld verborgen te houden, want achter het pad is het altaar en in het altaar bevindt zich de bron van…’

Ze onderbrak zichzelf en opende haar ogen. Ze staarde geconcentreerd naar het altaar, maar dat leek niet meer te zijn dan het was – een altaar gemaakt van menselijke botten. ‘Want achter het pad is het altaar,’ zei ze weer.

‘Ja,’ zei Ry, ‘maar jammer genoeg lijkt het pad een geheim pad te zijn.’

‘Maar ze had het later nog een keer over het pad, toen ze over het icoon schreef. Weet je nog? “Kijk naar de Dame, want haar hart koestert het geheim en het pad naar het geheim is oneindig.”’

Zoe liep naar het altaar. Ze zag dat het tafelgedeelte ook van botten was gemaakt, hele, platte botten zoals schouderbladen en schedelplaten, en delen van andere botten die bewerkt waren om als puzzelstukjes in elkaar te passen.

‘Dat verhaal dat Raspoetin die avond in de taveerne aan de spion van de tsaar vertelde,’ zei ze toen Ry naast haar kwam staan. ‘Hij beweerde dat hij het icoon van de Dame boven op een altaar gemaakt van menselijke botten had zien staan. Dus ooit stond de Dame hier, boven op dit altaar. “Kijk naar de Dame, haar hart koestert het geheim, het pad naar het geheim is…”’

‘“Oneindig,”’ zei Ry. ‘Oneindig. Het symbool van oneindigheid.’

Zoe boog zich dieper over de bovenkant van het altaar, op zoek naar het oneindigheidssymbool in de botten – het cijfer acht dat op zijn kant ligt – maar het was één grote wirwar. Ry nam een stap naar achteren, om weer naar de voorkant van het altaar te kijken, en ten slotte deed zij dat ook. ‘Het is gewoon een warboel, Ry. Ik zie schedels, dijbenen, kuitbenen, scheenbenen, maar uiteindelijk zijn het gewoon een heleboel bo…’

‘Schédels,’ zei Ry. ‘Kijk. Er zijn er zeven, net zoals er zeven edelstenen waren die het oneindigheidssymbool op het icoon vormden.’

En hij had het nog niet gezegd of ze zag het slapende cijfer acht, dat gevormd werd door het patroon van de schedels op de voorkant van het altaar. ‘Ik zie het, Ry. Ik zie het. Wat denk je? Moeten we op de schedels drukken zoals we bij de juwelen hebben gedaan?’

Ry grijnsde naar haar. ‘Ja, laten we er maar voor gaan.’

Zoe knielde voor het altaar. Ze begon bij de schedel in het midden, zoals ze ook bij de juwelen op het icoon had gedaan, en duwde op het gladde voorhoofd met de in een handschoen gestoken palm van haar hand. Ze volgde hetzelfde patroon, omhoog en naar links, om beurten op iedere schedel drukkend, en dacht eraan om de schedel in het midden weer aan te raken toen ze door het centrum van de acht ging.

Maar toen ze bij de laatste schedel kwam, stopte ze. ‘Ik weet dat het nergens op slaat na al die vreselijke dingen die we hebben moeten doormaken om hier te komen, maar ik geloof dat ik nu banger ben dan ik ooit in mijn leven ben geweest.’

‘Dat begrijp ik wel,’ zei Ry. ‘Het raadsel van wat er aan de andere kant van de afgesloten deur boven aan de trap ligt, kan een enorme aantrekkingskracht hebben, tot het moment dat je die deur open moet maken. Dan kan de angst voor wat er aan die andere kant ligt zorgen dat je niet meer durft.’

Zoe wreef met haar handen over haar dijen. Het was waarschijnlijk onmogelijk bij temperaturen onder nul, maar in haar handschoenen voelden haar palmen aan alsof ze zweterig waren.

‘Oké, oké,’ zei ze tegen zichzelf. Ze haalde diep adem, legde haar handen op het voorhoofd van de zevende schedel en drukte er stevig op. ‘Er gebeurt nie…’

De stilte in de grot werd verscheurd door een afschuwelijk schurend geluid, dat van overal tegelijk leek te komen. Zoe viel achterover op haar kont, en barstte daarna bijna in lachen uit omdat Ry ineen was gedoken en naar de voorkant van de grot stormde alsof hij op het punt stond om wat hen ook maar kwam aanvallen te lijf te gaan.

Het schurende geluid hield plotseling op. Er volgde een moment van doodse stilte en daarna kwam er een zoemend geluid op gang, als van een ventilator waar een blad in vastzat.

‘Kijk.’ Zoe greep Ry’s arm toen de rotswand achter het altaar uiteenweek en naar opzij begon te glijden, het altaar met zich meenemend.

Ze bleven staren, terwijl de rots, centimeter voor centimeter, openknarste en een nauw, gewelfd gat onthulde waarachter slechts duisternis zichtbaar was. Maar geen totale duisternis. De zwarte ruimte, realiseerde Zoe zich, had een vreemde, pulserende, rode gloed.

Ry greep de lantaarn en liep naar de ruwe opening in de wand van de grot. Zoe krabbelde weer op en haalde hem in. Hij stopte vlak voor de opening, en hield de lantaarn voor zich uit. Het bleke, gele licht doorsneed de duisternis en Zoe hapte naar adem.

Ze stonden in de ingang van een kleine, ronde kamer, met een doorsnee van minder dan twee meter, die leeg was afgezien van de dolmen in het midden. Drie grote, platte, ruwe stenen, zo geplaatst dat ze een altaar vormden, als iets wat je bij Stonehenge zou kunnen zien. En vanuit de rotsvloer eronder sijpelde een lichtgevende rode drab omhoog, als stollend bloed.

‘We hebben het gevonden,’ fluisterde ze.

Ry zei niets. Zijn gezicht stond hard en intens toen hij naar de dolmen staarde en naar de rode drab die vanuit de rots eronder sijpelde. De drab vormde een klein poeltje dat langzaam wegdruppelde in de scheuren en spleten van de stenen vloer. In die vloer, voor de poel, stonden drie wolven gegrift die een cirkel vormden, neus tegen staart, en elkaar tot in de eeuwigheid achternazaten.

Begeef je niet tussen de wolven.

Er flitste plotseling een beeld op in Zoe’s hoofd, van Boris, de man van de griffioenwinkel, met een van de sleutels van de eenhoornkist in zijn hand, die zei: ‘Slim, hè? Maar de Hoeders hebben altijd slimme raadsels bedacht om het altaar te beschermen tegen de wereld.’

Instinctief voelde Zoe hoe Ry van haar wegliep om naar de dolmen te gaan.

‘Néé!’ Ze greep zijn arm en trok hem terug op het moment dat hij zijn voet op de cirkel met de wolven wilde zetten.

Hij draaide zich half naar haar om. ‘Wat…’ begon hij, en toen richtte zijn blik zich op iets achter haar en hij toverde plotseling een stralende glimlach tevoorschijn.

‘Pakhan,’ zei hij. ‘Waar bleef u al die tijd?’