15

Zoe keek naar de witte, plastic lijkzak die op een roestvrijstalen brancard in het mortuarium lag. Die was beslist te klein om zelfs de verschrompelde resten van een oude, dakloze vrouw te kunnen bevatten.

‘Doe maar,’ zei ze.

Christopher Jenkins, de assistent van de patholoog-anatoom, bestudeerde haar gezicht, met een bezorgde uitdrukking op dat van hem. ‘Weet je zeker dat je er niet liever op video mee door wilt gaan?’

‘Ik wil haar zien. Ik moet haar zien, Chris.’

‘Ik weet het niet…’ zei hij, hoewel hij zijn hand al uitstak naar de ritssluiting van de zak. ‘Ik kan er ellende mee krijgen dat ik het protocol overtreed, zelfs al kennen de meesten hier je wel.’ Hij trok de rits net zo ver open dat het hoofd zichtbaar was.

Zoe had zich gepantserd, maar toch was ze niet voorbereid op de klap om haar grootmoeder zo te zien.

Het ingevallen gezicht van Katya Orlova leek net grijze stopverf; er was niets meer over van de knappe, jonge vrouw op de foto in het zilveren lijstje. Maar in haar hart kende Zoe haar. Dit was de vrouw die haar eigen moeder het leven had geschonken. Zoe had nooit eerder beseft hoe sterk de banden van het bloed waren. Ze voelde iets voor deze vrouw. Geen liefde – dat woord was zowel te diepzinnig als te oppervlakkig. Een verbondenheid, wellicht. Een bloedverbondenheid.

Maar dit was ook de vrouw die haar dochter had afgezet bij een weeshuis en verdwenen was, 49 jaar lang. Welke liefhebbende moeder kon zoiets doen? Was ze toen al op de vlucht geslagen voor wat ten slotte haar dood zou worden?

‘Waarom?’

Zoe had niet gemerkt dat ze hardop sprak tot Jenkins zei: ‘We krijgen die klootzak wel, Zoe. Het is nog maar net gebeurd.’

Zoe deed een stap achteruit en wendde zich af van het lichaam. Het lijkenhuis zou een uitstekend ventilatiesysteem hebben, maar zij durfde te zweren dat de geur van de dood er als een olieachtige wolk in de lucht hing.

‘Het helpt misschien om te weten…’ zei Chris Jenkins, terwijl hij de zak weer dichtritste. ‘Ik denk niet dat ze al lang dakloos was. Ze had niet zo lang geleden voor veel geld iets aan haar gebit laten doen, en ze had geen luizen of een van die andere parasieten die je nu eenmaal oploopt als je op straat leeft. En als ze niet vermoord was, zou ze nog maar een maand of zo te leven hebben gehad. Ze zat vol kanker.’

Had haar grootmoeder terminale kanker gehad? Was dat de reden dat ze hier was? vroeg Zoe zich af. Had de wetenschap dat ze doodging haar ertoe gedreven contact te zoeken met de familie die ze zo lang geleden in de steek had gelaten? Alleen had ze geen contact gezocht. Maar dat was ze vast van plan geweest. Ze had een stukje papier met mijn naam en adres erop. Een stukje papier dat ze vlak voor haar dood had proberen door te slikken. Om het verborgen te houden voor haar moordenaar? Maar waarom?

En wat de reden ook was, voerde die helemaal terug naar die jonge vrouw op de foto? Waren de zaadjes van haar dood al zo lang geleden gezaaid?

‘Inspecteur Mackay zei dat het moordwapen nog in haar lichaam zat,’ zei Zoe. ‘Mag ik het zien?’

Jenkins aarzelde even en haalde toen zijn schouders op. ‘Het ligt in het lab.’

Hij liep vooruit en hield de deur voor haar open. ‘Heeft iemand je al gevraagd om je DNA af te staan? Dat zou ons vrijwel definitief kunnen zeggen of het slach… die vrouw je grootmoeder is.’

‘Ik doe alles om te kunnen helpen.’

De politie zou een DNA-test nodig hebben om de zaak te bewijzen, maar zij niet. Zij wist dat de vermoorde vrouw in de lijkzak haar grootmoeder was. Katya Orlova.

De bloedband.

‘We hebben het wapen onderzocht op vingerafdrukken,’ zei Chris Jenkins, terwijl hij een paar latex handschoenen aantrok. ‘Niks. Zelfs geen vage. Er waren vezels, maar die kwamen allemaal overeen met haar kleren. Niets dat van buitenaf kwam.’

Hij vouwde een bruine envelop open en hield hem ondersteboven zodat het mes met het handvat vooruit in zijn hand gleed. Hij hield het haar voor terwijl hij met zijn pols draaide, net zoals Darth Vader met een lichtsabel zwaaide. Het dofgrijze lemmet was lang, aan twee kanten scherp en had een kromme punt.

‘Zo’n mes kom je niet dagelijks tegen,’ zei hij. ‘Het is Russisch en heet een kandra. Het kostte even zoeken, maar ik heb de mogelijke fabrikant kunnen terugvoeren tot een naamloze herder in de heuvels van Siberië… Dat laatste was een geintje, Zoe.’

Maar Zoe kon niet eens een lachje opbrengen. In een duister hoekje van haar hart was ze bang geweest dat het moordwapen misschien in verband kon worden gebracht met haar moeder. Dat het een zeldzaam Russisch mes was, was waarschijnlijk niet positief.

Jenkins borg het wapen weer weg en hield een wattenstaafje in de lucht. ‘Open, alsjeblieft.’

Zoe deed haar mond open en hij nam een monster van haar wangslijm.

‘Ik weet niet of je iets af weet van de matrilineaire afstammingstest,’ zei hij, ‘maar die maakt gebruik van een unieke vorm van DNA die je aantreft in dat deel van onze cellen dat energie produceert: de mitochondriën. Die worden matrilineair doorgegeven.’

‘Een bloedband,’ zei ze, terwijl ze zich weer verwonderde bij de gedachte.

‘Ja, zo is het. Mitochondriën muteren in de loop der tijd zo zelden dat we theoretisch gesproken elke vrouw die op dit moment leeft kunnen terugvoeren tot de eerste vrouwelijke homo sapiens.’

Hij hield het staafje omhoog. ‘Dan hebben we het dus over 170.000 jaar evolutie, en aan het eind van dit stukje watten zit Eva.’

 

Het was donker tegen de tijd dat Zoe het Paleis van Justitie uit liep. De regen was overgegaan in een dikke mist. Ze ritste haar zwartleren jack dicht en zette haar kraag op tegen de winterse kou, maar het hielp niet tegen de kou in haar.

Ze had de Babe op Bryant geparkeerd, onder het viaduct. Het was niet het beste deel van de stad, dus ze was op haar hoede. Het licht van de straatlantaarns drong hier tussen de betonnen steunen bijna niet door, en de wind blies lege etensdoosjes tegen haar benen.

Er was weinig verkeer; de enige andere voetganger was een man met een paardenstaart die zijn fiets met een ketting vastmaakte aan een rij voornamelijk lege krantenautomaten. Ze maakte oogcontact toen ze langsliep. Hij knikte naar haar en lachte.

Gravend in haar tas op zoek naar de sleutels stapte ze van het trottoir af om naar de bestuurderskant van de auto te lopen, en hoorde toen voetstappen achter zich. Vanuit haar ooghoek ving ze een vlaag van beweging op.

De man met de paardenstaart die met de ketting in de richting van haar hoofd zwaaide.

Ze bukte en draaide zich om op de bal van haar voeten, maar niet snel genoeg. Hij zwiepte de ketting om haar nek, trok haar omver en sleurde haar mee onder het viaduct. De ketting sneed in haar keel en benam haar de adem. Ze gooide haar schoudertas naar opzij, maar hij volgde hem niet eens met zijn ogen.

Geen straatrover. Een van die mannen met losse handjes dan, op zoek naar zijn vrouw? Of… O, god, gaat hij me verkrachten?

Zijn hete adem blies tegen de zijkant van haar gezicht. ‘Waar is het, kreng?’

Wat?

Zoe hield zich slap, in een poging om de man uit zijn evenwicht te brengen, maar hij trapte er niet in.

‘Luister,’ zei de man met een zwaar Russisch accent. ‘Ik ga die ketting iets losser doen en dan ga jij mij alles vertellen wat je weet. Dat oude mens wilde niet meewerken en kreeg dus een mes in haar hart. Misschien ben jij niet zo stom?’

Haar borst rees en daalde en ze probeerde de paniek te onderdrukken terwijl haar longen naar lucht snakten. Dit was de man die haar grootmoeder had vermoord en nu zat hij achter haar aan. Maar waarom? Wat wilde hij?

Weer die hete adem. ‘Ik wil het bottenaltaar, en jij hebt maar een of twee seconden om mij te vertellen waar het is. Als je dat niet doet, wurg ik je met deze ketting tot je flauwvalt. Als je weer bijkomt, hou ik een mes op je oogbol gericht, en als je het me dan niet vertelt, wip ik je oog eruit als een natte druif.’

Zodra Zoe de spanning van de ketting minder voelde worden, liet ze haar rechterbeen naar achteren glijden en maakte zich van hem los terwijl ze haar vuist met volle kracht op zijn keel liet neerkomen.

Hij strompelde kokhalzend achteruit.

Ze draaide om haar as, haalde uit met haar rechterbeen en schopte hem hard in zijn kruis. Het kwam niet helemaal goed aan omdat hij zo snel bewoog, maar het was genoeg om hem dubbel te laten klappen. Hij sloeg zijn armen om zijn lijf en vervloekte haar, vervloekte de pijn.

Er sneed een sirene door de nacht. Rode en blauwe lichten flitsten. Doordat het zo plotseling kwam, hield Zoe even op, net lang genoeg voor de man met de paardenstaart om weg te strompelen.

Ze begon achter hem aan te rennen en schreeuwde: ‘Klootzak! Waarom heb je haar vermoord? Wat wil je?’

Banden gierden, achter haar klonken luide voetstappen. De stem van een man bulderde: ‘Politie! Meteen ophouden, allebei!’

Zoe – die twijfelde of de politie wel wist wie wie had aangevallen – bleef staan. Maar de man met de paardenstaart rende verder, nog steeds half voorovergebogen, maar almaar sneller.

Zoe wees en gilde: ‘Het gaat om hem. Hou hém tegen.’

De man met de paardenstaart rende nu op volle kracht. Zoe wilde weer achter hem aan gaan, maar een van de agenten greep haar arm. ‘O, nee, dat gebeurt niet, dame. U blijft hier tot we dit helemaal opgelost hebben.’

Zoe keek hoe de partner van de agent achter de man met de paardenstaart aan ging. Maar hij was minstens twintig kilo te zwaar en hij rende als een Teletubby, en Zoe dacht dat hij meer kans maakte om een hartaanval te krijgen dan om de aanvaller te grijpen.

 

Een computerverkoper had de politie via zijn mobieltje gewaarschuwd dat er een vrouw werd overvallen onder het viaduct, en de politiewagen had bij een stoplicht één blok verder op Ninth Street gestaan.

Zoe liet de agenten in de waan dat het een overval was, en ze legde een verklaring af waarin stond dat ze haar aanvaller niet goed had kunnen zien.

Toen de politie vertrok, stapte ze in haar auto en zocht in haar elektronische agenda het mobiele nummer van inspecteur Sean Mackey op. Hij antwoordde vrijwel meteen.

‘Met mij. Zoe. Zoe Dmitroff. Ik…’

‘Waar ben je in godsnaam? Laat ook maar. Ik sta voor je appartement. Kom hierheen – we moeten praten.’

Ze deed haar mond open om te zeggen dat hij bij haar aan het verkeerde adres was met zo’n houding, maar plotseling was ze in gedachten weer onder het viaduct, sneed er een ketting in haar hals die haar de adem benam.

‘Zoe?’

Ze deed haar ogen dicht en haalde diep adem. ‘Ik ben er over vijf minuten.’

Ze woonde op zes blokken afstand, in de buurt van South Park, in een bakkerij van rond 1900 die tijdens de dotcomhausse verbouwd was tot appartementen. In de jaren negentig wemelde het in de buurt van programmeurs met paars haar en roekeloze investeerders in risicodragend kapitaal, maar die waren verdwenen toen het crisis werd. Het was nu tenminste makkelijk om een parkeerplek te vinden, dacht Zoe toen ze de Babe op de plek achter de zilveren Taurus van Mackey zette.

Hij zat op de motorkap te wachten, met zijn armen voor zijn borst gevouwen en een frons op zijn gezicht.

Toen ze haar portier opendeed, kwam hij overeind, nog steeds met een frons. ‘Ik zou je eigenlijk in de bak moeten gooien wegens het hinderen van een moordonderzoek…’ Hij onderbrak zichzelf toen ze op hem af liep en hij haar gezicht kon zien. ‘Wat is er gebeurd?’

Haar keel werd weer dichtgesnoerd, de geur van olieachtig metaal vulde haar neusgaten. Ze kokhalsde bijna. Ze wilde met haar hand de kneuzingen in haar nek aanraken, maar stopte toen ze zag hoe erg die trilde.

‘Wat?’ zei Mackey.

‘Ik heb net de moordenaar van mijn grootmoeder ontmoet, Mack. In eigen persoon.’ Daarna begon ze een beetje hysterisch te lachen omdat het zo krankzinnig klonk. ‘Hij probeerde me te wurgen met een fietsketting.’

Mackey keek haar doordringend aan, stak toen zijn hand uit en tilde haar kin op en naar opzij om de plekken in haar hals beter te kunnen zien. ‘Je hebt hem echt ontmoet.’

Ze knikte en probeerde de brok in haar keel weg te slikken.

‘Vertel me alles.’

Ze vertelde het hem en eigenlijk vond ze het dom van zichzelf dat ze verstrooid was geweest en niet beter had opgelet. Ze gaf hem alle details die ze zich kon herinneren, dat de adem van de man bijvoorbeeld naar wijn en knoflook had geroken, en dat hij Engels sprak met een Russisch accent.

‘En zijn schoenen zagen er Oost-Europees uit. Je weet wel – dun leer en puntige tenen, met iets hogere hakken om hem er groter uit te laten zien.’

Mackey knikte en schreef alles op in zijn notitieboekje. Toen ze uitverteld was, gaf hij telefonisch opdracht een opsporingsbevel te laten uitgaan. Daarna nam hij alles opnieuw met haar door, en daarna nog een derde keer.

Hij zei: ‘Wat is dat voor iets, dat bottenaltaar dat hij zo graag wil hebben dat hij bereid is een oude vrouw en haar kleindochter ervoor te martelen en te vermoorden?’

‘Ik heb geen idee. Echt geen idee, Mack. Ik zweer het.’

‘Echt niet?

Ze schudde haar hoofd. ‘Wacht, ik herinner me net nog iets. Hij droeg een dikke, bruine sweater en die was gescheurd – nee, opengesneden op de arm en daaronder zag ik een bloedig verband zitten. Ik hoop dat mijn grootmoeder dat heeft gedaan. Ik hoop dat het pijn deed.’

‘Ja, ze heeft hem wat snijwonden bezorgd,’ zei Mack. ‘De lijkschouwer heeft een snee op haar handpalm gevonden, en bloed dat niet van haar was op de voorkant van haar jas en op een scherf van een gebroken fles op de plaats delict. We zullen het DNA checken, maar dat kost altijd tijd.’ Hij ging met zijn vingers door zijn haar. ‘Denk je dat dit iets te maken kan hebben met het bedrijf van je familie? Dat deze man een van je moeders Russische bullebakken is… hoe heten ze ook weer?’

‘Vors. Je denkt toch niet echt dat ze gisteren plotseling besloten heeft om haar geliefde familieleden een voor een af te maken? Waarom zou ze dat doen?’

Mackey haalde zijn schouders op. ‘Zeg jij het maar. Ik bedoel, we hebben het wel over de vrouw die het hoofd van de beste veiligheidsman van haar zwager in een grote emmer pecannootijs bij hem liet afleveren.’

‘Het was haar aangetrouwde neef. En het hoofd was van een man die meer mensen had vermoord dan Ted Bundy, maar ik snap wat je bedoelt. Ik weet dat ze meedogenloos kan zijn, maar vanmiddag, toen ik haar die foto van de plek van het misdrijf liet zien en haar vertelde wie het was, reageerde ze geschokt, Mack. Ik geloof echt dat ze haar moeder al die jaren dood heeft gewaand.’

‘Ze zei dat je grootmoeder een echtgenoot had.’ Hij haalde zijn notitieboekje weer uit zijn zak en sloeg het open. ‘Ene Mike O’Malley. Weet je iets over die stiefvader van haar? Je moeder beweerde dat ze zich niet veel kon herinneren.’

Zoe schudde haar hoofd. ‘Tot vandaag wist ik niet eens dat hij bestond. Maar hij kan niet de man met de paardenstaart zijn. Die is veel te jong. Op zijn hoogst eind dertig.’

Mackey zei niets meer, keek haar alleen maar aan, en zijn gezicht verzachtte zich. ‘Hoor eens, ik weet dat je uitgeput bent. Maar zou je toch mee willen komen naar Moordzaken om onze tekenaar een beschrijving te geven, en misschien wat foto’s te bekijken?’

Zoe ging met haar hand naar haar nek. Ze bleef maar denken dat ze de ketting nog voelde. ‘Kan ik op z’n minst eerst een douche nemen? Ik voel me smerig.’

‘Ja, oké. Ik heb toch nog allerlei papierwerk te doen. Ga maar naar boven, neem een douche, een kop thee. Of liever nog een flinke borrel. Dan gaan we later wel plaatjes kijken.’

Zoe probeerde te glimlachen, maar haar gezicht voelde strak aan. Dus knikte ze maar en liep naar de deur van de bakkerij. Toen bleef ze staan en draaide zich om. ‘Je vroeg me eerder naar het bottenaltaar, toen je me de eerste keer over mijn grootmoeder vertelde. Hoe wist je dat de moordenaar daar achteraan zat?’

‘Dat wist ik niet. Het was iets anders…’ Hij aarzelde.

‘Vooruit, Mack. Ik weet dat jullie graag dingen achterhouden, maar hij wilde mijn oog uitsteken.’

‘Je grootmoeder heeft nog een paar minuten geleefd nadat ze was neergestoken. Lang genoeg om met de man die haar vond te praten. Die dacht dat ze tegen hem zei: “Ze hoefden hem niet te vermoorden. Hij heeft nooit van het bottenaltaar gedronken. Ik heb het terug.”’

‘Hem vermóórden? Maar dat klinkt of er nog iemand anders is vermoord. O, god, Mack, denk je dat het…?’

‘Iemand is die je kent? Nog een lang verloren gewaand familielid misschien? Ik weet het niet.’

Zoe probeerde te bedenken wat het allemaal betekende, maar het lukte niet. Ze was te erg in de war, te bang. ‘En hoe kun je van een bottenaltaar drinken? Het slaat nergens op.’

‘Deze hele zaak slaat nergens op.’

 

De deur naar het appartement op één hoog achter ging open op het moment dat Zoe de bakkerij binnenstapte. Een lange, Latijns-Amerikaanse vrouw met blauwzwart haar en de ogen van een priester kwam de hal in.

‘Hé, Maria,’ zei Zoe. ‘Hoe gaat het?’

Maria Sanchez leek amper meer op de vrouw die met hulp van Zoe vijf jaar geleden was vrijgesproken van een aanklacht wegens moord. Zoe was toen net afgestudeerd, werkte voor een pro-Deoadvocaat en kreeg normaal alle hopeloze zaken, toen de rechter haar Maria’s zaak toewees: een immigrante uit Nicaragua, die een pistool tegen het hoofd van haar slapende man had gezet en het eraf had geknald.

Zoe zou de eerste keer dat ze Maria had gezien, zittend op het smalle bed in een gevangeniscel, nooit vergeten. Een vrouw met een ziel die gehavender leek dan haar gezicht. Een vrouw met dode ogen. Maar toen ze met elkaar praatten, besefte Zoe dat wat zij als dode ogen beschouwde, wat zij als het verlies van alle hoop zag, in werkelijkheid precies het tegenoverstelde was. Diep vanbinnen had Maria Sanchez een menselijke waardigheid die zo sterk en zuiver was als Zoe nog nooit had meegemaakt. Ondanks al het bewijs tegen haar cliënt – vingerafdrukken, kruitsporen, zelfs een bekentenis terwijl ze toch op haar rechten was gewezen – had Zoe nog nooit zo graag een zaak willen winnen.

Tot op de dag van vandaag wist ze nog niet hoe ze het voor elkaar had gekregen. Ze dacht dat het uiteindelijk Maria Sanchez zelf was geweest die de jury had kunnen overtuigen, gewoon door te willen getuigen en haar verhaal te vertellen. En toen Zoe die dag de rechtszaal verliet met naast haar een vrije Maria wist ze wat ze met de rest van haar leven wilde aanvangen.

Jarenlang had Maria overdag warme tamales en burrito’s verkocht in een stalletje aan Mission Street en ’s avonds werkte ze als serveerster, maar vorige maand had ze uiteindelijk haar eigen taquería geopend bij het Giants-stadion. Meestal maakte Zoe graag een praatje met Maria, maar vanavond niet. Niet nu ze zichzelf zo in het nauw gedreven voelde.

‘Heeft die agent je nog gevonden?’ vroeg Maria. ‘Hij was toch niet op zoek naar een van je chicas?’ Maria noemde de vrouwen die Zoe redde altijd chicas, ongeacht hun leeftijd.

‘Nee, daar ging het niet om. Ik was meer een soort getuige. Hoor eens, ik ga naar boven. Ik voel me niet zo goed vanavond en…’

Sí, sí, ga maar naar boven… Maar wacht nog even. De postbode heeft iets voor jou bij mij afgegeven. Hij zei dat hij het gevonden had in de bak achter de brievenbus, waar hij al de catalogi en tijdschriften in doet. Maar het is nooit via de post gegaan. Kijk maar – geen postzegels en geen stempel.’

Maria gaf haar een dikke, bruine envelop zo groot als een paperback. Zoe’s naam en adres waren in blokletters op de envelop geschreven. Er stond geen afzender op.

‘Dat is vreemd.’ Toen dacht ze: Grootmoeder. Ze woog het pakje in haar hand. Het was licht. ‘Bedankt. Ik moet gaan, maar ik bel je later nog.’

Ze liep langs de lift – een krakende, oude, metalen kooi waar je alleen in stapte als je niet goed bij je hoofd was – en klom de trap op. Haar appartement lag zes trappen hoog en meestal testte ze hoe snel ze die op kon rennen voor ze buiten adem raakte, maar vanavond niet.

Vanavond liep ze langzaam en hield ze de leuning stevig vast, alsof het een magische talisman was.

 

Ze kon het niet geloven, gewoonweg niet geloven. Haar voordeur stond wijd open. De lichten waren aan.

Ze rende haar appartement in zonder te bedenken dat de binnendringer er nog kon zijn. Het was er een enorme bende, maar…

Mijn katten.

God, o, god. Het waren katten die nooit buiten kwamen; ze hadden hun hele leven in dit ene, grote vertrek doorgebracht. Als ze ontsnapt waren, als iemand ze iets had aangedaan…

Ze gooide haar schoudertas en de envelop op de grond. Ze rende naar het bed, trok de quilt eraf die al half op de grond hing. Twee paar gele ogen staarden haar van ver uit de hoek aan. Haar eigen ogen vulden zich met tranen van opluchting.

Bitsy, een lapjeskat die zich soms dapperder gedroeg dan goed voor haar was, kwam meteen tevoorschijn toen ze Zoe’s stem hoorde. Barney, groot, zwart en dik, bleef liggen waar hij lag en blies tegen haar toen ze haar hand naar hem uitstak.

Ze zou de roomkaas moeten pakken. Barney was dol op roomkaas en zijn dikke buik was er het bewijs van.

Het geritsel van het aluminiumfolie was al genoeg. Zijn snorharen kwamen als eerste tevoorschijn en de enorme rest volgde vanzelf. Miauwend om haar te laten weten wat hij van deze stand van zaken dacht, schommelde hij naar haar toe om wat roomkaas van haar vinger te likken.

Zoe ging op de grond zitten en trok haar baby’s op schoot. Ze begroef haar gezicht in hun warme vacht. Toen haar hart eindelijk weer rustig sloeg, keek ze het appartement rond. Wie dit op zijn geweten had, had het appartement niet alleen doorzocht, hij had er een puinhoop van gemaakt. Kapotgegooid servies, gescheurde zakken meel en suiker, gebroken wijnflessen, opengereten kussens. Het slot op haar deur was het beste dat er te krijgen was en het was ook het enige wat niet kapot was. Het was opengepeuterd.

Een prof dus, van welk soort dan ook, maar een die behoorlijk kwaad was. Kwaad genoeg om zijn woede te koelen op haar spullen.

Ze krauwde Barney onder zijn kin. ‘Hoe zag hij eruit, schat? Had hij een lange, bruine paardenstaart? Denk je dat je hem zou herkennen op een politiefo…’

Ergens achter de openstaande deur kraakte een vloerplank. Vijf jaar lang was ze die trap elke dag opgeklommen. Het was de vijfde trap, derde tree.

Barney hoorde het ook. Hij sprong uit haar armen en schoot weer onder het bed, met Bitsy achter hem aan.

Zoe kwam snel en stilletjes overeind en pakte haar schoudertas van de vloer. Ze trok zachtjes de rits open, haalde haar pistool eruit en ontgrendelde de veiligheidspal. De envelop die ernaast lag, schoof ze onder het bed. Barney blies.

Ze liep naar de deur, dacht erover hem dicht te doen, maar deed het niet. In plaats daarvan knipte ze de lichten uit.

Ze ging met haar rug tegen de muur staan, hield met twee handen haar pistool vast, met de loop omhoog, en wachtte af terwijl haar hart sneller klopte.

Eerst kwam er een schaduw over de drempel, gevolgd door het silhouet van een man. Zoe drukte de loop van het pistool tegen zijn hoofd, vlak achter zijn oor.

‘Beweeg je niet.’