23
De camera glijdt over een brede boulevard met aan de ene kant gebouwen en aan de andere kant een soort park. De zon staat aan een grote, blauwe hemel. En er zijn mensen die juichen, hoewel je ze niet kunt horen. Motoragenten en auto’s rijden langzaam naar de camera, een stoet.
Plotseling zoomt de lens in op een grote, donkerblauwe Lincoln met Amerikaanse vlaggetjes op de spatborden. Er zitten twee mannen voorin, een stel op de middelste bank en nog een stel achterin, en ze lachen en wuiven naar de menigte op de stoep.
De camera neemt een close-up van een van de gezichten. Zijn dikke haar glanst in de zon, zijn grote, witte tanden flitsen.
Het is John Fitzgerald Kennedy.
Terwijl de camera langzaam beweegt, draait Kennedy zijn hoofd om en kijkt naar de vrouw naast zich. Het is de first lady, Jackie, in een roze pakje en met een klein hoedje op, haar handelsmerk. Ze lijken even iets te delen. Intimiteit? Triomf? De camera blijft gericht op hun beider gezicht en ze zien er zo energiek uit, zo mooi. Het lijkt of ze dolgelukkig zijn.
Maar nu zwenkt de camera weg van hen, laat de stoet in de verte achter en glijdt over een gebogen, witte pergola met zuilen die klassiek Grieks en een beetje vreemd aandoen onder de felle Texaanse zon. Dan komen er, in de vroege winter, kale bomen in beeld, en straatlantaarns langs een met gras begroeid talud. Hier staan minder mensen, die bijna akelig kalm wachten tot de stoet voorbij zal rijden.
De camera blijft even hangen bij een knappe, nette man met een donker pak aan, die naast een verkeersbord staat. Hij heeft een paraplu over zijn arm, vreemd omdat er geen wolkje aan de hemel is, maar nu glijdt de camera verder naar een typisch Amerikaanse familie die zo van een pagina van de Saturday Evening Post had kunnen stappen. De moeder ziet er Jackie-achtig uit in haar rode, mouwloze jurk en bijpassende schoenen met hoge hakken; de vader heeft zijn hand op de schouder van zijn zoon gelegd en zegt nu misschien tegen hem dat hij deze dag nooit zal vergeten. De dag waarop hij de president van de Verenigde Staten heeft gezien.
De camera springt nu naar een houten hek dat het met gras begroeide talud scheidt van wat eruitziet als een parkeerplaats bij een rangeerterrein. Hij stopt plotseling om in te zoomen op een man in een bruin pak en een hoed op, die achter het hek staat en dat gebruikt om het geweer dat hij in zijn hand heeft te verbergen.
De camera blijft rusten op zijn profiel en bestudeert zijn oplettende uitdrukking als de man zich plotseling omdraait en recht in de lens staart, en zijn ogen lichten op alsof hij weet dat hij ster is in dit macabere amateurfilmpje en wil dat alle anderen dat ook weten. Maar na een moment verhardt zijn gezicht zich, krijgt een wrede uitdrukking en hij kijkt weer weg, naar het talud.
Langzaam brengt hij het geweer naar zijn schouder en kijkt door het vizier. Dan wordt alles wazig – pergola, bomen, gras, asfalt, mensen, alleen een kolkende caleidoscoop van kleur tot de camera weer bevriest op de keurige man met de paraplu. De man lijkt gespannen, alsof hij ergens op wacht. Plotseling klapt hij de paraplu open en tilt hem hoog boven zijn hoofd. Is het een signaal aan de man met het geweer? Want de camera maakt nu een zwaai, naar de straat, en de auto van de president komt in zicht. De camera zoomt in op dat beroemde, lachende gezicht, zo dichtbij dat het de hele muur van het appartement vult.
Hij ziet er vrolijk uit, hij bespeelt de menigte, geniet van de bewondering, het gejuich. Dan stopt zijn hand halverwege een zwaai en hij keert zich half om naar Jackie. Heeft hij iets gehoord? Iets gezien?
Plotseling grijpt hij met beide handen naar zijn keel. Hij ziet er zo verbaasd uit, en Jackie reageert nu ook, kijkt naar haar echtgenoot, niet-begrijpend wat er al is gebeurd, wat er nog meer gaat gebeuren. Dan begrijpt ze het en haar gezicht vertrekt van afgrijzen.
Ook de chauffeur kijkt over zijn schouder en de auto remt af, stopt…
En het hoofd van de president explodeert in een rode mist en stukjes van iets wits – is het zijn schedel? – vliegen door de lucht.
De camera schokt, richt zich dan snel op de menigte en legt de hysterie vast, de schrik, de schreeuwende monden die geen geluid maken. Dan glijdt de camera terug naar de Lincoln die razendsnel begint te rijden, en een agent van de geheime dienst rent ernaast, springt op de kofferbak waarop een stuk van de schedel van de president is neergekomen, dat Jackie, in haar felroze pakje, probeert te grijpen, alsof ze het er alleen maar weer op hoeft te zetten om hem weer heel te maken.
De camera zoomt in op de president, die voorover op de bank is gezakt, niet meer beweegt. Hij blijft daar hangen, bijna liefhebbend, als om te zeggen – Kijk, hij is dood, kijk dan, zijn achterhoofd is verdwenen.
En dan zwenkt de camera weg van het bloedbad, alsof hij er plotseling van walgt, terug naar de moordenaar die zich net bukt om de lege patronen op te pakken. Als hij weer rechtop gaat staan, kijkt hij direct in de lens, met een grote grijns als van: Krijg de pest, mooi dat ik het voor elkaar heb gekregen, toch?
Dan draait hij zich om en rent naar een andere man die staat te wachten, een man in een soort uniform. Geen agent, want hij heeft een gestreepte overall aan en een pet met een klep op, als een spoorwegbeambte in een kinderboek. De moordenaar geeft het geweer aan hem over als hij langsloopt, dan verdwijnt hij uit beeld.
De camera legt alle bewegingen van de man in de overall vast als hij het geweer uit elkaar haalt, handig en snel, het in een gereedschapskist stopt en daarna langs het spoor naar een paar goederenwagons loopt.
Langzaam vervagen de goederenwagons tot het beeld wit is.