9

Galveston, Texas

Agent Beadsley stond op de bovenste tree van de Heilig Hartkerk naar een grote man te kijken die in de vochtige zomeravond snel op hem af rende. Hij zette zich schrap en klikte zijn holster open.

‘Hé, makker,’ riep hij. De man ging langzamer lopen, maar bleef niet staan. De hand van de agent rustte nu op de kolf van zijn Glock. ‘Zie je die gele tape waar je net overheen bent gestapt? Waarop staat PLAATS DELICT NIET BETREDEN?’

‘Ik heb een boodschap voor de monseigneur.’

De grote man was nu dichtbij genoeg om zijn zwarte pak met het witte boordje te zien. De agent ontspande zich en haalde zijn hand van zijn pistool. ‘Sorry, Vader, ik wist niet dat u het was. Ik bedoel, ik wist niet dat u een priester was. Ik moest de pers en andere nieuwsgierige mensen op een afstand houden van de inspecteur, maar jullie mochten er wel weer in. De technische recherche is hier klaar.’

Agent Beadsley trok een van de massief houten kerkdeuren open zodat de priester erdoor kon, maar die aarzelde op de drempel.

‘Hebben ze het lichaam weggehaald?’

‘Hè? O, ja. Al lang geleden. Maakt u zich daar maar geen zorgen over, Vader. En de gemeente stuurt morgen een schoonmaakploeg voor het… bloed en zo.’

Het gezicht van de priester zag er bleek en grimmig uit, vond hij, alsof het bloed eruit weg was getrokken. Agent Beadsley wilde nog iets meer zeggen, maar het enige wat hij kon bedenken was: ‘We krijgen de dader wel, Vader. We krijgen hem wel.’

 

Ry O’Malley stond onbeweeglijk in de zware, duistere stilte. Het enige licht was afkomstig van een paar elektrische muurkandelaars aan weerszijden van het grote houten kruis achter in de kerk, maar het was voldoende om te zien waar er meer plekken waren afgezet rondom de biechthokjes.

Is het daar gebeurd, Dom? Hebben ze je daar te pakken gekregen? Ach, Jezus, heb je het zien aankomen?

De enige details die Ry over de dood van zijn broer wist, had hij uit een artikel in de Galveston Daily News: Dom was door zijn hoofd geschoten terwijl hij de biecht afnam, en de politie dacht dat de moordenaar een junk of een dakloze moest zijn, omdat alle offerblokken opengebroken en leeg waren.

Maar Ry wist wel beter. Hij voelde zich duizelig, bijna ziek, toen hij de tekenen van verzet in zich opnam – banken die waren omgevallen, de lege ringen aan het biechthokje waar het gordijn was losgescheurd. Dom had teruggevochten, maar wat voor kans maakte een priester tegen een gewapende crimineel? Ry’s handen, die werkloos langs zijn zijden hingen, balden zich tot vuisten omdat hij te laat was gekomen.

Toen zag hij nog meer tape, rondom een kapelletje naast de sacristie. Zijn voetstappen echoden in de gewelfde ruimte. Hij rook de was van kaarsen en de wierook vóór de andere geur hem als een mokerslag trof. Bloed. Het was de geur van zijn broers bloed, en hij zakte bijna door zijn knieën.

Hij wankelde, stak blindelings zijn hand uit en raakte verstrikt in het gele tape. Hij trok hem met een grauw terug. Er kwam een bloedrood waas voor zijn ogen, woede en een vreselijk, verscheurend verdriet. De klootzakken die dit gedaan hadden, de klóótzakken.

Ik zal jullie achtervolgen en een voor een afslachten.

Hij viel op zijn knieën, sloeg zijn armen om zijn lijf en dook in elkaar. Zijn ogen brandden en zijn keel voelde rauw aan. Hij wilde zijn longen uit zijn lijf schreeuwen. Hij vond het vreselijk dat hij te laat was gekomen, vreselijk dat hij en Dom elkaar de laatste tien jaar zo weinig hadden gezien omdat ze verschillende kanten op waren gegaan.

Hij vond het vreselijk dat hij hier nog was, alleen.

Hij sloeg met zijn vuist op de marmeren vloer, zo hard dat hij hem bijna brak. Maar de pijn voelde goed – het verhardde hem, bracht zijn concentratie terug.

Langzaam ging hij weer rechtop staan. Hij keek naar het kleine altaar dat in zwarte schaduwen was gehuld, naar een gipsen beeld van de Maagd Maria en de grote, bronzen kandelaber rechts van haar, die daar niet op de juiste plaats leek te hangen. Alsof er nog een andere, bijpassende kandelaber aan de andere kant hoorde te zijn.

Hij staarde lang naar het te zoete gezicht van de Maagd. Daarna dwong hij zich de rest te bekijken. Een omgevallen rek met votiefkaarsen, verharde druppels was en schroeiplekken. Vegen en spetters bloed die in de poreuze, marmeren vloer waren getrokken. En iets anders waar hij nog steeds niet naar kon kijken, niet eens aan kon denken: het silhouet in krijt dat de plek aangaf waar Dom was gestorven.

Het zou nu in het lijkenhuis liggen, Doms lichaam. Inert vlees en botten, organen en sporen van bewijs, maar niet meer zijn broer.

Niet Dom.

 

Ry glipte naar buiten door de achterdeur van de sacristie, maar hij bleef nog even in de donkere schaduw van de stenen muren van het Heilig Hart staan. Hij rukte het priesterboordje van zijn nek, terwijl hij de vochtige, warme lucht diep inademde om de geur van zijn broers bloed uit zijn neus te krijgen.

Het hielp een beetje, tenminste genoeg om hem weer logisch te laten nadenken. Afgezien van de enkele auto die langsreed, zagen de straten rondom de kerk er verlaten uit. Maar de moordenaars, dacht Ry – die konden nog steeds in de buurt zijn. Ze zouden contact hebben gehad met degene die de aanval op zijn huis in Washington had gepland, ze zouden weten dat hij ontsnapt was en veronderstellen dat hij iets van zijn broer had gehoord. Dus ze zouden ook veronderstellen dat dit de plek was waar hij meteen naartoe zou gaan.

Ze waren in de buurt, dat was zeker – hij kon ze bijna vóélen. Ze hielden de kerk in de gaten, wachtten hun kans af om hem weer te pakken te nemen.

Ze, ze, ze… Wie wáren ze?

Ze hadden Dom vermoord en probeerden hem te vermoorden, en hij wist nog steeds niet waarom. Maar hij wist waar hij een aantal antwoorden kon vinden.

Begraven in Lafitte’s schatkist.

 

Dus zodra ik opgehangen heb, had Dom gezegd, ga ik alles opschrijven wat pa heeft gezegd en stop dat in Lafitte’s schatkist.

Hij en Dom waren opgegroeid in een kleine bungalow op een blok afstand van het strand van het schiereiland Bolivar, een afgelegen strook land tussen Galveston en de Golf van Mexico, waar je alleen met een veerboot kon komen.

Op een dag in de zomer, toen hij acht was en Dom tien, waren ze op onderzoek uitgegaan in de moerassen en de duinen en stuitten ze op een leegstaande, bouwvallige hut. Ry was er zeker van geweest dat de hut minstens honderd jaar oud was, maar Dom zei dat hij dan al lang geleden weggevreten zou zijn door het zoute water, en daar waren ze over aan het kibbelen toen Ry’s voet plotseling door een vloerplank in een gat schoot.

In het gat lag een houten kist, met ijzeren banden eromheen, en Ry zei dat het Lafitte’s schatkist moest zijn. Jean Lafitte, de roekeloze kaperkapitein en spion, was een van zijn helden. In een verhaal waar hij vooral dol op was, probeerde de piraat Napoleon te helpen aan ballingschap te ontkomen en legde hij ten slotte de hand op de schat van de keizer. Lafitte had de schat begraven, zo ging het verhaal, bij zijn kamp op het schiereiland Bolivar, maar waar die geheime plek zich bevond, was samen met de piraten in de mist der tijden verdwenen.

Dom zei dat een slimme piraat zoals Lafitte zijn schat nooit op een plek zou begraven die iedereen met gemak zou kunnen ontdekken, en ze bleven daarover doorgaan tot het moment waarop ze het hangslot met een stuk steen openbraken, de kist openden en tot Ry’s teleurstelling geen juwelen en gouden dubloenen aantroffen, maar een stapel oude, beschimmelde kranten uit de jaren dertig en één stuiver met een indianenhoofd erop.

Maar die oude kist kwam toch goed van pas, want ze gebruikten hem om hun eigen schatten in te bewaren, zoals sigaretten en Playboys, en later drank en hasj en dat reuzenpak condooms dat Dom bij Walgreens had gestolen de dag nadat Lindsay Cramer had beloofd dat ze met hem naar het herfstbal van de middelbare school zou gaan.

Ry glimlachte bij de herinnering, toen werd zijn keel weer dichtgesnoerd en zijn maag bereidde zich voor op een nieuwe golf van pijn. Het begin van het schooljaar. Thuis. Dat kleine, gele huisje met zijn witte sierlijsten was verdwenen, verwoest door de orkaan Ike, net als alles op het schiereiland. Mama, pa, Dom – ze waren nu allemaal gestorven. De hele familie O’Malley was dood, behalve hij.

Maar had er wel ooit een familie O’Malley bestaan, of maakte die naam ook deel uit van de leugen die Michael O’Malleys leven eigenlijk was? Zolang Ry leefde, had zijn vader in dat kleine huis gewoond en een matig salarisje verdiend met de verhuur van een paar vissersbootjes aan de weinige toeristen die naar het schiereiland kwamen. Soms, in de magere jaren, moest hij zelfs wel eens in de fabriek werken waar ze garnalen inblikten, om de eindjes aan elkaar te knopen. Bolivar was niet bepaald een plek waar je ging wonen als je rijk of bekend wilde worden, het was te afgelegen, te ver van alles vandaan.

Nee, maar Bolivar was wel de perfecte woonplaats voor een moordenaar die op de vlucht is.

Een moordenaar zoals zijn vader.

 

Ry stapte uit de schaduwen en liep langzaam weg. Hij stopte zelfs even vlak onder een straatlantaarn om zogenaamd een sigaret op te steken, waarbij hij iedereen die hem in de gaten hield een duidelijke blik op zijn gezicht gunde. Als de jagers hier bij de kerk waren, wilde hij zorgen dat ze zich blootgaven.

Hij liep naar de plek waar zijn auto geparkeerd stond, een twintig jaar oude, witte, Chevy-pickup, die hij bij een tweedehandsautobedrijf in de buurt van het vliegveld van Houston had gekocht. Het was een rammelkast, maar hij had dan ook niet veel gekost.

Zo laat op een natte zondagavond was er niet veel verkeer. Hij moest naar Port Bolivar proberen te komen om te zien of Dom kans had gezien om voor hij werd vermoord de biecht van de oude man op te schrijven en te begraven in die oude kist die ze als kinderen hadden gebruikt. Lafitte’s schatkist. Maar eerst reed hij Galveston Island over terwijl hij willekeurig afsloeg, U-bochten maakte of door rood licht reed. Er bleef een versje uit zijn jeugd door zijn hoofd spelen: Kom maar tevoorschijn, waar je ook zit… Maar hij zag geen enkel teken dat hij gevolgd werd.

Hij bleef even bij een stoplicht op de Strand staan, een deel van de stad waar vroeger zeelui en hoeren kwamen en waar het nu wemelde van de T-shirtwinkels, chique flats en trendy cafés. Zoals dat cybercafé op de hoek waarop in oranje neonletters SIPN SURF knipperde.

Ry keek op zijn horloge. Hij had nog een halfuur voor de volgende boot naar Port Bolivar ging, de laatste van die avond.

 

De enige andere klant in het café was een pukkelige jongen met een Harry Potterbril en een T-shirt waarop stond IK BEN EEN NERD. De barman, een vent met een onverzorgd sikje, keek niet blij toen Ry om een dubbele espresso en een halfuur op de computer vroeg.

In zijn boodschap had Dom gezegd dat een vrouw die Katya Orlova heette die ‘aanslag’ op film had vastgelegd. Ry logde in op internet en googelde de naam. Er verschenen meer dan achthonderd verwijzingen. Hij keek ze vluchtig door, maar er was niets wat ook maar in de verste verte behulpzaam kon zijn. Een hondentrimsalon in Des Moines, een Russische gymnast, een Facebookpagina van een studente uit Berkeley. En Michelle Pfeiffer had een personage met die naam gespeeld in een film die The Russia House heette…

En toen vond hij haar. Misschien.

Het stelde niet veel voor, maar een paar regels in een artikel voor een academisch tijdschrift met als titel ‘Vrouwen achter de camera: De feministische strijd in Hollywood, gisteren en vandaag’.

Maar in de jaren daarna kwam er weinig verbetering in het gebrek aan kansen voor vrouwelijke cinematografen. Zelfs diegenen die in vaste dienst waren bij de grote studio’s kregen zelden een leidinggevende rol bij belangrijke projecten. Katya Orlova, bijvoorbeeld, werkte vier jaar bij 20th Century Fox als tweede assistente van de cameraman vóór haar naam eindelijk op de aftiteling verscheen van The Misfits. Andere vrouwen…

Buiten sloeg een portier dicht. Ry keek op en zag zo’n door paarden getrokken toeristenkoetsje langs het raam rijden, waardoor zijn uitzicht even werd geblokkeerd. Toen zag hij een vrouw de straat oversteken die uit de richting kwam van een grote, zwarte Hummer.

Door het met regendruppels bedekte raam kon hij haar gezicht niet goed zien, maar hij wist dat ze mooi was aan de manier waarop ze liep – schouders naar achteren, hoofd omhoog, met haar handen diep in de zakken van een hippe, zwartleren trenchcoat. Haar laarzen met naaldhakken klikten zelfverzekerd op het trottoir.

Ze liep onder een straatlantaarn door en hij zag donkerrood haar dat glansde als vochtig bloed. Die vrouw kwam uit het damestoilet en ze had rood haar, en na wat pa had gezegd, dacht ik…

Ry dook op de grond vlak voor het raam van het café door een regen van kogels explodeerde.

 

Hij liet zich net achter de bar rollen toen er nog meer kogels in de grote boiler van de espressomachine sloegen, waardoor er hete stoom op zijn hoofd spoot.

Ry had zijn pistool gepakt, maar durfde niet terug te schieten. Hij hoorde de barman en de jongen schreeuwen, maar kon ze door alle stoom om hem heen niet zien. Hij zag de roodharige vrouw ook niet, maar ze maakte haar aanwezigheid plotseling kenbaar door de computer waarop hij had gewerkt kapot te schieten.

Hij was stom geweest, en dat was hem bijna fataal geworden. Hij had niet gedacht dat ze hem in een openbare gelegenheid te pakken zouden nemen, waar onschuldige mensen het slachtoffer konden worden.

Ze begon weer te schieten, pompte kogels in de houten onderkant van de toog. Ry sprong op, hield zijn arm voor zijn gezicht en stortte zich in de gloeiend hete nevel, door een klapdeur, naar de keuken. Er sloegen nog meer kogels in de deur toen hij achter hem dichtzwaaide – maar dit keer uit een ander wapen.

Ry rende de keuken door, langs tafels, een oven, voorraadplanken, een grote ijskast van roestvrij staal. Verdomme, waar is de achterdeur. Er moet een achterdeur zijn.

Hij vond hem, was er al doorheen en stond op een smal stoepje aan het eind van een doodlopende steeg vol met vuilnisbakken, een verroeste vuilniscontainer en een stapel wegrottend hout.

Aan de overkant van de steeg zag hij de stenen muur van een ander gebouw. Geen deur, niet eens één raam, alleen een gietijzeren brandtrap die van het dak naar beneden hing, voor een deel uitgevouwen, maar nog te hoog om erbij te kunnen.

Hij wilde net naar de straat rennen toen de zwarte Hummer gierend tot stilstand kwam voor de ingang van de steeg. In de keuken achter hem hoorde hij de klapdeur opengaan, en hij sprong omhoog vanaf de stoep en kreeg met één hand net de onderste sport van de brandladder te pakken. Hij zwaaide met zijn benen en genereerde genoeg vaart om zich op te trekken, net op het moment dat er naast zijn hoofd een kogel in de muur sloeg, zo dichtbij dat hij de hitte kon voelen.

Hij rende al wegduikend de metalen trap op, terwijl de roodharige vrouw en een man in een zwart sweatshirt met capuchon op de stoep voor de keuken stonden. Hij voelde een steek in zijn nek, een spetter bloed. Hij trok zichzelf het dak op en even had hij godzijdank een beetje dekking.

Hij bleef er met zwoegende borst liggen luisteren. Hij hoorde ze niet de brandtrap op komen en er kwamen ook geen schoten meer van beneden.

Hij rende gebukt over het platte dak van wat een verbouwd pakhuis leek te zijn, van de ene schoorsteen en ventilatiebuis naar de andere tot hij een deur vond. Hij draaide aan de knop…

Het klereding zat op slot.

Hij had al lang geleden geleerd dat je altijd een setje lockpicks bij je moest dragen, maar hij had nu geen tijd om ze te gebruiken en net op dat moment – het was intussen tijd ook – hoorde hij sirenes. Maar zou die roodharige vrouw iets in de melk te brokkelen hebben bij de plaatselijke politie, zoals een penning van de FBI die ze hun kon laten zien? Shit, als dat zo was, kon hij het schudden.

Ry was niet van plan te blijven wachten tot hij erachter kwam. Hij rende naar het volgende gebouw. Het leek op een verzameling appartementen en had een mooi dakterras. Het kwam ook goed uit dat het dak maar een klein stukje lager lag dan het zijne, maar shit, verdomme, klote, natuurlijk moest er een tussenruimte van een kleine vier meter zijn, en de steeg beneden lag een heel eind weg – op zijn minst zes verdiepingen. Hij mocht dan stom zijn, maar niet zo stom dat hij ging proberen over een afgrond te springen.

Hij hoorde het geluid van voeten op de brandtrap achter hem en zag een flits rood haar.

Hij draaide zich om en rende en sprong.

Even leek hij letterlijk in de lucht verder te rennen, met razend pompende benen. Hij had bijna het dak ernaast gehaald toen de zwaartekracht het won. Het lukte hem nog net om met zijn vingertoppen een afvoerpijp te grijpen. Een secondelang bleef hij bengelen, maar natuurlijk begonnen zijn vingers weg te glijden. Hij verloor zijn houvast, maar pakte met zijn andere hand de goot en kreeg er nu meer greep op. Hij hees zich op het dak, keek op en daar stond ze, met haar pistool op zijn hoofd gericht.

Hij liet zich achter een rij houten tonnen met palmbomen erin rollen en kwam al rennend overeind. De eigenaars van de appartementen maakten zich kennelijk geen zorgen dat er mensen via de deur van het dak naar binnen zouden komen, want hij was, godzijdank, niet op slot. Hij nam de lift naar de parkeergarage en liep langs de rijen auto’s, terwijl hij op motorkappen bonkte en alarmen af liet gaan. Tegen de tijd dat hij de trap naar de straat op liep, voerden de auto’s een luide, krankzinnige opera op.

Het was een grote rotzooi op de Strand. Het café werd omsingeld door zo’n vijf politiewagens en een van de agenten schreeuwde in een megafoon, kennelijk bang dat er iemand gegijzeld werd. Maar Ry verwedde er iets om dat de jongen en de barman nog binnen waren.

Hij baande zich een weg door de menigte en probeerde niet op te vallen toen hij naar zijn truck liep. Hij was zo verstandig geweest om hem een paar blokken verderop te parkeren, op Seawall, waar hij meteen door kon rijden naar de veerboot die vertrok over…

Hij keek op zijn horloge. Zes minuten, verdomme.

Hij begon te rennen. Hij hoorde iemand schreeuwen: ‘Hé, daar!’ en keek om zich heen. Maar het was niet voor hem bedoeld. Toen zag hij de man in het zwarte sweatshirt over straat lopen, terwijl de Hummer langzaam naast hem reed.

Hij zag de roodharige vrouw de trap uit de garage opkomen. Ze nam niet eens de moeite om het wapen in haar hand te verbergen. Hij dwong zich weer langzamer te gaan lopen, probeerde zo veel mogelijk in de menigte op te gaan – hij wist nu dat het haar geen moer kon schelen of ze alle onschuldige mensen op straat zou vermoorden, zolang ze hem maar te pakken kreeg. Verdomme, hij moest naar zijn truck.

Plotseling hoorde hij het gehinnik van een paard en het klonk hem als muziek in de oren. Hij wachtte tot de toeristenkoets langs hem reed, sprong er toen in, gooide een biljet van twintig in de schoot van de verschrikte chauffeur. ‘Hoe snel kan die knol van jou?’