19
Zoe zou niet geweten hebben dat ze werd gevolgd als de vuurspuwer er niet was geweest.
Ze kwam uit de bodega weer op de Boulevard Saint-Michel, zoals de oude man had gezegd. Voor een café op de hoek stonden een jongleur en een man met een brandende toorts. De jongleur gooide een ballon, een biljartbal en een bowlingbal van zijn ene hand in de andere, en hij had al heel wat publiek getrokken. Zoe keek naar het straatoptreden zonder het echt te zien, terwijl ze probeerde te bedenken wat ze moest doen. Ze had een hotel en iets te eten nodig. Ze had slaap nodig.
Het was opgehouden met regenen, voorlopig tenminste.
Ze dacht dat ze verderop in de straat aan de overkant van het museum iets zag wat op een hotel leek. Ze had zo’n tien stappen in die richting genomen toen ze achter zich een luid: ‘Ooooh!’ hoorde.
Ze draaide zich instinctief om en zag hoe de man de toorts uit zijn mond trok en daarna grote vlammen uitademde, en de menigte riep weer: ‘Ooooh!’
Maar Zoe had tegelijkertijd een plotselinge beweging verderop in de straat gezien – een man die zich te snel omdraaide om de etalage van een parapluwinkel te bekijken. Hij was groot en pezig, en hij had een lange, bruine paardenstaart, net als de man die haar met de ketting had aangevallen in San Francisco.
Ze deed net of ze naar de vuurspuwer keek, terwijl hij de paraplu’s bewonderde. Hij draaide zijn gezicht niet één keer haar kant op, bleef zijn aandacht op de fascinerende paraplu’s richten hoe vaak de menigte ook de capriolen van de vuurspuwer bejubelde. Hij was de man die haar grootmoeder had vermoord, dat wist ze zeker. Hij was haar vanuit San Francisco gevolgd, naar het museum en toen naar de winkel, net zoals de oude man had gevreesd.
Zoe begon weer te lopen, gewoon als een toeriste die de helder verlichte bistro’s en winkels bewonderde, de crèmekleurige gebouwen met hun grijze dakkapellen en de sierlijke, gietijzeren balkons. Ze stopte bij een krantenkiosk en wees naar een exemplaar van Le Monde.
Ze graaide in de zak van haar spijkerbroek, op zoek naar een paar euro’s, en liet die opzettelijk op het trottoir vallen. Ze boog zich voorover om ze op te rapen en toen ze weer rechtop ging staan, keek ze in de zijspiegel van een geparkeerde auto.
De man met de paardenstaart was nog maar een half blok van haar verwijderd, en kwam snel dichterbij. Hij moest gevoeld hebben dat ze hem in de gaten had, want plotseling zette hij al zijn subtiliteit overboord en rende recht op haar af.
Toen hij bijna bij haar was, graaide hij wild naar haar schoudertas. Ze draaide zich snel om en raakte hem met haar elleboog keihard onder zijn kin, waardoor hij wankelend tegen een geparkeerde auto terechtkwam.
Toen greep ze met beide handen de riem van haar schoudertas en begon te rennen.
Ze stormde zonder te kijken de brede straat over. Achter haar hoorde ze het gegier van remmen, getoeter, gevloek in het Frans.
De winkels en de cafés waren allemaal open, vol mensen. Misschien moest ze er gewoon naar binnen rennen, om hulp roepen, om de politie, maar dat zou een nachtmerrie worden. Ze sprak geen Frans, en wat kon ze hun vertellen? Dat hele bottenaltaar-verhaal klonk bespottelijk, en het icoon… Stel dat ze het icoon in beslag namen?
Ze keek weer over haar schouder. Ze was iets uitgelopen op de man met de paardenstaart, maar hij bleef haar achtervolgen. Ze moest hem af zien te schudden, maar hoe?
Ze begon harder te rennen en alles om haar heen werd een waas van lichten en gezichten. Zagen ze dan niet dat ze achterna werd gezeten door een man? Voor haar zag ze de klokkentoren van een kerk en ze overwoog zich daar te verstoppen, maar besloot van niet. Ze zou er ook in de val kunnen lopen.
Ze keek weer even achterom en botste tegen een karretje dat gepofte kastanjes verkocht. Ze struikelde en viel bijna op haar handen en knieën. Er flitste een scheut van pijn door haar dij.
Ze strompelde een hoek om en kwam in een smal straatje terecht waar het markt was en de mensen zich verdrongen. Ze liep om een viskraam heen en viel bijna weer toen ze uitgleed over een stuk rottend zeewier. Daarna liep ze tussen de marmeren tafeltjes van een salon de thé door, stootte ertegenaan zonder het te merken.
De mouw van haar jas bleef haken aan het wiel van een kar vol gele bloemen. Ze trok, kon niet loskomen, kon niet loskomen… Er kwam een vlaag paniek in haar op, maar ze gaf nog één harde ruk, en haar mouw was los.
Ze keek achter zich. Op en neer bewegende hoofden, zoveel hoofden, maar ze zag hem niet. Nog net op tijd draaide ze zich om, anders was ze tegen een vrouw met een kinderwagen op gelopen.
Plotseling dook hij weer op vanachter een rek met handtassen. Hij glimlachte naar haar en ze was in haar leven nog nooit zo bang geweest.
Zoe maakte een schijnbeweging. Hij trapte erin en ging naar rechts terwijl zij naar links liep. Hij deed een uitval en probeerde haar tas weer te grijpen. Op het laatste moment sprong ze opzij en door zijn vaart kwam hij midden in een piramide van sinaasappels terecht.
Zoe rende langs hem heen, sprong over de wegrollende sinaasappels heen en schoot de deur van een banketbakkerij in en er door de andere deur weer uit. Ze hoorde een hoop geschreeuw achter zich, maar keek niet om.
Ze holde een straat door – hier waren geen winkels of cafés en slechts een paar mensen. Voor zich zag ze de lichten van een brug en een rondvaartboot op de Seine.
De weg langs de rivier was breed en het verkeer raasde voorbij. Ze stak rennend over en werd getrakteerd op een orkaan van getoeter en vloeken in het Frans.
Ik heb hem afgeschud. Alstublieft, God, zorg dat ik hem heb afgeschud.
Ze ging hijgend over in een rustiger tempo en haar hart bonkte nog in haar oren toen ze een drukke voetgangersbrug overstak. Ze keek uit over de rivier en zag eindelijk iets wat ze herkende – de verlichte torens van de Notre Dame die hoog oprezen in de nachtelijke hemel.
Rond de kathedraal zou het vast wemelen van de toeristen en de toeristenbussen. Misschien kon ze stiekem in zo’n bus stappen en meerijden naar een groot, comfortabel hotel met personeel dat Engels sprak. En met roomservice. Op dit moment zou ze alles overhebben voor roomservice.
Niet alleen waren er geen toeristenbussen, het grote plein voor de kathedraal was ook nog eens verlaten.
De schijnwerpers dompelden de zijstraatjes in diepe, zwarte schaduwen. Ze voelde zich kwetsbaar in de open ruimte, in het licht, maar de donkere straatjes die wie wist waarheen voerden, leken nog erger. Ze had hem niet afgeschud; ze kon hem niet zien, maar voelde dat hij nog in de buurt was. Ze spitste haar oren en luisterde, luisterde…
Op het trottoir achter haar weerklonk het geluid van snelle voetstappen.
Zoe begon te rennen.
De straat die ze had genomen, voerde naar een andere brug. Een grote groep Japanse toeristen liep in haar richting. Zoe schoot ertussen.
Maar ze was te lang. Ze zag de man met de paardenstaart, en als zij hem kon zien, kon hij haar zien.
Ze kon hem niet ontlopen. Misschien moest ze hem gewoon de schoudertas toegooien en de hele zaak achter zich laten. Maar de brief… ze zullen jou en al je naasten doden, simpelweg omdat jullie te veel weten. Die klootzak had zijn mes in de borst van haar grootmoeder geplant, maar hij had vast ook een pistool. Zou hij dat in een straat in Parijs durven gebruiken? Waarschijnlijk wel.
Een hand greep haar arm, waardoor ze zo erg schrok dat haar hart in haar keel sprong. Ze zag een glimlachende man, die wees naar de camera die hij in zijn hand hield. ‘Foto?’ vroeg hij. Zoe schudde haar hoofd en probeerde door te lopen.
Ze keek in de verte, naar het andere eind van de brug. Daar stond nog een man, stond daar gewoon alsof hij wachtte. Op haar. Hij was geheel in het zwart gekleed en het was te donker om zijn gezicht te zien, maar ze was zo bang dat ze er misselijk van werd.
Hij deed een stap in haar richting, toen nog een en nog een. Hij stak zijn hand in zijn jaszak en…
Een pistool. Hij had een pistool.
Ze keek over haar schouder. De man met de paardenstaart mengde zich glimlachend tussen de Japanse toeristen, die niets in de gaten hadden, als een haai die haar in het nauw dreef.
Zoe liep achteruit tot ze tegen de gietijzeren reling gedrukt stond. Ze was zo bang, zo verstijfd van angst, dat ze niet kon nadenken. Alstublieft, God, alstublieft, wat moet ik doen? De man met de paardenstaart kwam van de ene kant van de brug en de man in het zwart van de andere, en zij kon nergens heen behalve…
Ze keek omlaag naar het snelstromende, zwarte, ijskoude water van de Seine. Ze stond op een lage brug en het water stond hoog, maar het leek nog steeds een heel eind naar beneden. Toen zag ze vanonder de brug de boeg van een schuit opduiken met hoge stapels bijeengebonden kranten erop.
Zoe dacht niet na, aarzelde niet. Ze greep de reling met beide handen vast en sprong eroverheen. Eén lange, folterende seconde bleef ze aan haar vingertoppen hangen. Toen liet ze los.
Ze kwam hard op de pakken kranten terecht, waardoor ze even helemaal geen adem meer kon krijgen. Maar ten slotte ging haar borst weer omhoog en kwam er weer lucht in haar longen. Ze bleef huiverend liggen, biddend dat ze niets had gebroken, bang om zich te bewegen. Toen glimlachte ze. Ze was van een brug gesprongen en was terechtgekomen op doorweekte stapels Le Monde, en ze had het overleefd.
Misschien, heel misschien, was er hier iets van de toapotror-magie in het spel. Maar ze bewoog zich nog steeds niet, zelfs niet nadat het hard was gaan regenen en de druppels op haar gezicht, in haar ogen en zelfs in haar neus spatten. Ze verplaatste een been, daarna het andere. Godzijdank deden haar armen het ook nog. Ze voelde zich alsof haar borst door haar rug heen was gedrukt, maar er was niets gebroken, en ze glimlachte weer.
Ze ging langzaam rechtop zitten en keek weer omhoog naar de brug die nu in de verte verdween, en ze zag de man met de paardenstaart die nog steeds bij de leuning in de rivier stond te kijken. De man in het zwart was verdwenen.
Ik leef nog, klootzakken, ik leef nog. De Hoeder leeft en ze heeft ook het icoon nog.
Maar haar euforie ebde weg toen ze de straten en gebouwen langs zich heen zag schuiven. Waar ging het schip naartoe? Zou het wel een keer stoppen voor hij helemaal bij Le Havre was?
De rivier stroomde tussen twee kaden die zo steil waren als kliffen. Ongeveer om de twintig meter liepen in het steen uitgehouwen treden omhoog naar de straat. Maar hoe kwam ze daar? Dat was de vraag. Het water gleed voorbij, snel en koud en verraderlijk. Ze had het afschuwelijke gevoel dat ze haar portie geluk had verbruikt.
Goed, denk na. Het schip voer niet uit zichzelf de rivier af. Ze zag de groene gloed van een instrumentenpaneel door het raam van een klein stuurhuis. Daar moest iemand achter het wiel staan. Misschien zou diegene haar wel aan land willen zetten, maar het was waarschijnlijker dat hij een radio had en de politie zou bellen, die haar zou komen arresteren, al kon dat haar nu niet schelen. De agenten zouden haar tenminste niet doodschieten, hoopte ze.
Ze kwam overeind. De kranten waren nat en glad en zompig onder haar voeten, zodat ze bij elke stap wankelde en struikelde.
Plotseling vloog de deur van het stuurhuis open. Zoe wilde hallo roepen, maar gaf in plaats daarvan een gil toen er een grote, zwarte buldog opdook, grauwend en met ontblote tanden.
Ze draaide zich om en rende weg, met de hond, die het op haar hielen had gemunt, achter zich aan. Hij kreeg haar broekspijp te pakken, maar ze rukte zich los. Ze dacht er niet eens over na. Ze sprong overboord.