6

Er kletterde iets in de gang en Vader Dom draaide zich bliksemsnel om. Maar het was alleen een ziekenbroeder die een karretje met een stapel lunchbladen voortduwde, broccoli en kip, zo te ruiken. Hij onderdrukte de neiging om te kokhalzen.

Hij draaide zich weer naar het bed. Zijn vader sliep nu, en lag zo stil dat Dom zich afvroeg of hij in een coma was geraakt.

Hij keek naar de handen van zijn vader, die slap naast hem lagen, naar de ouderdomsvlekken, de opbollende aderen, de knokkels die een beetje krom en gezwollen waren van de artritis. Hij zag hoe die handen het geweer ophieven, de ogen van zijn vader die door het vizier tuurden. Hij hoorde het schot en zag de kogel vlees en botten binnendringen, en het bloed. Zoveel bloed…

‘Nee, dat kun je niet gedaan hebben,’ zei hij hardop, maar de oude man gaf geen antwoord. En als hij wel had geantwoord, dacht Dom, dan alleen om hem een sneer te geven dat hij niet sterk genoeg was om de waarheid te accepteren.

Dat zijn vader een monster was.

Hij bleef nog even naar het verslapte gezicht staren; daarna deed hij zijn stool om, maakte met heilige olie een kruisteken op zijn vaders voorhoofd en verleende hem absolutie. Hij vergaf Michael O’Malley voor zijn zonden, al had hij niet vergeven willen worden.

De handeling, de woorden, wist Dom, waren eigenlijk voor hemzelf.

Toen hij klaar was, aarzelde hij even, maar boog zich toch voorover, drukte een kus op de ingevallen wang van zijn vader en vroeg aan het zielloze gezicht: ‘Wie ben je?’

In de gang kraakte een intercom, die ene Dr. Elder opriep zich bij radiologie te melden. Dom ging in de stoel naast zijn vaders bed zitten en steunde met zijn ellebogen op zijn knieën. Hij betastte zijn rozenkrans, maar er kwam geen gebed in hem op. Hij werd plotseling ontzettend bang dat hij nooit meer zou kunnen bidden.

Hij wist niet hoe lang hij daar zo had gezeten, maar plotseling besefte hij dat de kamer was veranderd. De apparaten piepten nog, de zuurstof siste, maar op een of andere manier was het stiller. Leger.

Hij tilde met een ruk zijn hoofd op. ‘Pa?’ zei hij, en nog voor hij gekeken had, wist hij dat zijn vader was gestorven. Een fractie van een seconde later volgden de apparaten de werkelijkheid en veranderde het regelmatige gepiep in een gierend alarm.

Dom staarde misschien nog vijf seconden naar het omhulsel van wat ooit Michael O’Malley was geweest. Toen kwam hij overeind en rende de kamer uit.

 

Hij stond in het midden van de gang terwijl artsen en verpleegsters zich langs hem haastten en er luid ‘code blauw! code blauw!’ door de intercom schalde. Zijn hart bonkte, maar hij voelde zich al belachelijk. Wegrennen voor een fantoom. Zijn ogen prikten, maar hij kon niet huilen.

De lift ging open en er kwam een broeder met een lege brancard naar buiten, gevolgd door een vrouw. Ze droeg een groen schort en uit haar ene zak bengelde een stethoscoop, en ze had…

Rood haar en een soort engelachtige schoonheid.

Ze keken elkaar heel even aan, toen draaide ze zich om en liep naar de zusterspost. Ze pakte een kaart op, en hoewel ze die leek te lezen, voelde Dom dat ze energie uitstraalde, als een elektrische lading, en dat die energie op hem was gericht.

De broeder was ook bij de zusterspost blijven staan, maar nu duwde hij de brancard verder door de gang en verdween om de hoek. Dom volgde hem even met zijn ogen en toen hij weer terugkeek, zag hij dat de vrouw in het groene schort op hem afliep.

Ze liet haar hand in haar zak glijden, de zak zonder stethoscoop, en glimlachte.

Dom draaide zich snel om en rende in de richting die de man met de brancard had genomen, terwijl de woorden van zijn vader een alarm in zijn hoofd aanzetten… losse draadjes… ze heeft de glimlach van een moordenaar… het kan net zo goed een kogel door het hoofd zijn.

Maar hier zou ze hem niet durven doodschieten, in het bijzijn van getuigen. Nee, toch?

Hij sloeg de hoek om en het leer van zijn zwarte priesterschoenen slipte op het in de was gezette linoleum. Hij zag een blauw bordje met TOILET erop en schoot naar binnen. Er was maar één hokje: één toilet, één wastafel.

Hij deed de deur op slot en testte daarna de deurklink om er zeker van te zijn dat hij het hield. Hij leunde tegen de muur en liet zijn handen langs zijn zij hangen. Zijn borst ging heftig op en neer. Hij spitste zijn oren om elk geluidje in de gang op te vangen, maar het enige wat hij hoorde, was zijn eigen raspende gehijg.

Hij wachtte zo lang dat het wel een eeuwigheid leek, en liep toen naar de wasbak om water op zijn gezicht te spatten.

Hij staarde naar hetzelfde gezicht dat hij die ochtend had gezien toen hij zich schoor. Bruin haar, bruine ogen. Een vrij normaal gezicht eigenlijk, afgezien van die bespottelijk diepe kuiltjes die hij altijd had gehaat omdat ze thuishoorden op de wangen van een cheerleader, en niet op die van een man. Mannen hoorden te stoer te zijn voor kuiltjes, zelfs mannen die priester waren.

Er werd aan de deurknop gerammeld en Dom bleef stokstijf staan, zonder zelfs maar adem te halen. Weer werd er gerammeld, maar wie er ook aan de andere kant stond, klopte of riep niet. De stilte duurde maar voort, en toen hoorde Dom voetstappen die zich verwijderden.

Hij greep met beide handen de wasbak vast en boog zich eroverheen terwijl hij zijn ogen dichtkneep. Zijn vader was dood. Michael O’Malley was dood, alleen had er nooit een Michael O’Malley bestaan. Die man was een illusie, een leugen. Of de woorden op zijn sterfbed waren een leugen. Het een of het ander, want die twee realiteiten konden niet naast elkaar bestaan in dit universum.

De grote aanslag.

Dom rukte zijn telefoon uit zijn zak en tikte het nummer van zijn broer in, almaar biddend dat hij niet weer zijn voicemail kreeg. Gedurende een paar lange, folterende seconden was er alleen maar stilte, en toen hoorde Dom hem overgaan.

Toe nou, Ry. Toe nou, man… Ry zou wel weten wat hij moest doen. Misschien had hun vader gelijk, misschien kon Dom inderdaad niet aanvoelen wat slechtheid was, maar zijn broer wel. Ry O’Malley had er jarenlang mee geleefd, van dichtbij en in eigen persoon.

De telefoon bleef maar overgaan. Barmhartige God in de hemel, alstublieft…

De toon hield abrupt op, en Dom zakte bijna in elkaar van opluchting. Maar toen de computerstem begon, verbrak hij de verbinding.

Bijna had hij iets heel stoms gedaan. Ry moest het weten, moest gewaarschuwd worden, maar niet zo. Mobieltjes waren toch net radio’s die twee kanten op werkten? Iedereen kon meeluisteren.

Dus denk na, Dom. Denk na…

Hij kon niet eeuwig op dit toilet blijven zitten. Hij hoorde zware stemmen, luid gelach, op de gang. Hij liep naar de deur, deed hem van het slot en opende hem op een kier. Een jongeman met zijn been tot aan zijn heup in het gips vertrok uit het ziekenhuis, omringd door een luidruchtige groep agenten in uniform. Het waren grote, stoere rouwdouwers, met pistolen op hun heup.

Vader Dom mengde zich onder hen.

 

Op een blok afstand van het ziekenhuis lag een Ierse pub, waar ambulancepersoneel na diensttijd altijd iets kwam drinken. De wenkbrauwen van de barman gingen ietsje omhoog toen hij het witte boord zag, maar hij wisselde Doms biljet van twintig dollar en wees hem waar de telefoon hing, in de gang naar de keuken, naast de toiletten.

Het was er donker en het stonk er naar vet en verschaald bier, maar Dom merkte het amper. Hij tikte het thuisnummer van zijn broer in. Hij verwachtte niet dat Ry zou opnemen, maar het was een vaste lijn met een antwoordapparaat. Was dat veiliger dan een mobieltje? Het maakte niet uit. Ry moest gewaarschuwd worden.

Terwijl hij de telefoon hoorde overgaan, wreef hij over zijn gezicht, voelde de tranen. Daarna Ry’s stem, hard en zakelijk: ‘Laat een boodschap achter.’

Dom greep de telefoon steviger vast. Boven het gebonk van zijn hart uit hoorde hij de piep van het apparaat.

‘Ry? Het gaat over pa. Hij is dood en…’ Dom slikte zijn snikken in en drukte de palm van zijn hand tegen zijn voorhoofd, probeerde zich te vermannen. In hemelsnaam, je bent een volwassen man en de zoon van Michael O’Malley, dus je zou toch wat flinker moeten zijn.

Hij ademde diep in en blies de lucht langzaam uit. Ja, dat leek er meer op. Achter zich hoorde hij een deur open- en dichtgaan, het getik van hakken op de houten vloer, en hij draaide zich met een ruk om. Eerst zag hij alleen zwarte naaldhakken, daarna een flits rood haar.

Hij liet de telefoon vallen. Hij bonkte tegen de muur, maar het klonk niet zo luid als het gebonk van zijn hart. Hij zag de vrouw uit het donker tevoorschijn komen. Het was niet de arts uit het ziekenhuis; deze vrouw was ouder, niet zo knap. Hij moest bijna braken van opluchting.

Ze liep langs Dom zonder dat ze hem leek te zien. Hij veegde zijn zwetende hand af aan zijn broekspijp en pakte de telefoon weer op.

‘Ry?’