7
Washington D.C.
De twee mannen in hun designerpak en maatschoenen staken snel en zonder op te letten de straat over, zodat ze hem niet hoefden te passeren op het smalle trottoir. Ry O’Malley wuifde even naar ze, en lachte in zichzelf toen hij zag dat de twee pakken niet wisten of ze terug zouden zwaaien of er zo snel mogelijk vandoor moesten gaan.
Hij wist dat hij er behoorlijk angstaanjagend uitzag, gemeen en agressief met zijn lange haar en tatoeages en zijn zwartleren motorjack. Er werd al jaren geprobeerd dit deel van Columbia Heights op te knappen, maar er bleven genoeg arme buurten over waar de misdaad welig tierde. Op cocktailparty’s ging het gesprek dan ook voornamelijk over hoe je aan een wapenvergunning kon komen.
Toen Ry de hoek omsloeg, hoorde hij achter zich het gehik en gestotter van een motor die nodig afgesteld moest worden. Het begon net donker te worden en hij bleef onder een straatlantaarn staan om een pakje sigaretten en een wegwerpaansteker uit de zak van zijn jas te halen. Hij rookte niet, maar het rituele stoppen om op te steken was een goede manier om even onopvallend om je heen te kijken.
De kapotte motor bevond zich onder de kap van een klein rood busje, zag hij, met in witte letters op de zijkant GIOVANNI’S PIZZERIA. Het busje pufte langs hem en stopte naast een brandkraan. Er stapte een jongen met stekeltjeshaar en een neusringetje uit die zo’n isolatiebox droeg die de pizza’s warm moest houden, maar waarin ze eigenlijk klef werden.
Ry keek hoe de jongen de stoep op liep en aanbelde bij een herenhuis; daarna gooide hij de sigaret op de grond en stak over. Er brandde ook licht in de erker van zijn eigen in Queen-Annestijl gebouwde bungalow, maar daar zat een timer op. Binnen zat niemand te wachten om hem te verwelkomen.
Hij stak de sleutel in het slot en stapte over de stapel reclamedrukwerk en folders die zich had opgehoopt onder de gleuf in de voordeur. Hij zette het alarm af en liep de huiskamer in, deed zijn leren jack uit en gooide het op een leren bank.
Hij had zijn Walther P99 op zijn rug tussen zijn broekband gestoken, zoals bendeleden dat doen, en hij nam het wapen eruit en legde het op de met ijzer beslagen Spaanse kist die hij als salontafel gebruikte. De kist was een cadeau van de prima ballerina met wie hij een tijdje had samengewoond, tot ze genoeg had gekregen van zijn lange perioden van afwezigheid waarin ze niet wist waar hij was of wat hij deed en of ze hem misschien pas in het lijkenhuis terug zou zien.
Hij ging op de kist zitten en maakte de veters van zijn laarzen los. Ze hadden stalen punten en met één schop kon je er iemands ribben of hoofd mee in elkaar trappen, maar dat maakte ze ook heel zwaar. Het was prettig om ze uit te kunnen trekken. Hij liep op kousenvoeten naar de keuken en mixte een heel droge en heel koude martini voor zichzelf. Hij dronk nooit als hij een klus had en hij rilde even toen hij de scherpe, ijskoude gin door zijn keel voelde glijden.
Hij lag met zijn voeten omhoog, Stan Getz op de stereo, en de martini was al half op toen hij zag dat het rode lichtje van zijn antwoordapparaat knipperde.
Hij wachtte tot de laatste, doordringende tonen van Body and Soul waren weggestorven voor hij opstond en naar het antieke Dickensbureau liep dat voor het grote erkerraam stond. In het dieper wordende duister buiten zag hij hoe zijn buurman de wetten der natuurkunde probeerde te tarten door zijn SUV in een ruimte te persen die tien centimeter te krap was. En de bordercollie die op de hoek woonde, liet haar eigenaar uit. Hij keek hoe ze van de lantaarn naar de brandkraan naar het wiel van het pizzabusje liepen. Zijn ballerinavriendin had het ‘piesmails achterlaten’ genoemd en de herinnering bracht bijna een glimlach op Ry’s gezicht.
Hij stak zijn hand uit en drukte op het knopje, en de holle stem van het apparaat zei: ‘U heeft één nieuwe boodschap. Donderdag, 12 augustus, 16 uur 53.’ En daarna de gebroken stem van zijn broer: ‘Ry?’
Het enige andere woord dat hij door Doms gesmoorde gesnik heen kon horen, was ‘dood’.
Pa?
Ry’s keel snoerde zich dicht, maar hij schudde zijn hoofd. Het kon zijn vader beslist niet zijn. Ry was met de feestdagen thuis geweest en de oude man had er nooit beter uitgezien. Hij rouwde nog steeds om mama, natuurlijk, en om het verlies van hun huis door de verwoestende orkaan Ike, maar verder… Jezus, dat spelletje poker dat ze op kerstmorgen hadden gespeeld – hij had Ry bijna ingemaakt.
Was er soms een ongeluk gebeurd? Met de auto. De oude man ging om deze tijd van het jaar graag met zijn boot varen. Misschien was er een storm geweest?
Wat had het apparaat gezegd? 12 augustus? Dat was twee dagen geleden.
Vooruit, zeg het nou, Dom. Wat is er in godsnaam gebeurd?
Hij hoorde een bonkend geluid, alsof Dom de telefoon had laten vallen, en daarna gelach, het geklik van biljartballen. Zijn broer zei weer ‘Ry?’ en daarna werd hij onderbroken door een mechanische stem die nog eens 75 cent eiste voor drie minuten.
Hij hoorde hoe de munten in de gleuf werden geworpen, gevolgd door de stem van zijn broer die nu bang klonk: ‘O, god, Ry. Er kwam een vrouw uit de Dames en ze had rood haar, en na wat pa had gezegd, dacht ik…’
Er viel even een stilte waarin Dom diep ademhaalde en daarna kwamen zijn woorden er duidelijk en relatief kalm uit.
En zo volslagen vreemd.
‘Pa heeft een hartaanval gehad, Ry. Hij is dood en nu komen ze achter ons aan om wat hij gedaan heeft. De aanslag.’
‘De wát?’ zei Ry, maar zijn blik speurde de straat buiten al af, elke molecule van zijn wezen was waakzaam.
Hij hoorde zijn broer weer schurend ademhalen en doorspreken: ‘Ik weet dat dit nergens op slaat, maar ik kan niet… niet over de telefoon. Je moet hier snel naartoe komen, Ry, dan leg ik alles uit.’ Dom maakte een geluid alsof hij in lachen was uitgebarsten, maar toen kokhalsde hij bijna. ‘Ik bedoel, dan vertel ik je wat pa mij heeft verteld, en dat was niet genoeg, helemaal niet genoeg. Maar weet voorlopig dat er misschien mensen zijn die gaan proberen ons te vermoo…’
Ry drukte op de stopknop en legde de lichaamloze stem van zijn broer het zwijgen op.
Het pizzabusje.
Het rode pizzabestelbusje dat hem de hoek om was gevolgd en dat zo’n halfuur geleden naast de brandkraan was gestopt.
Ry dook naar de vloer op het moment dat het zijportier van het busje open werd gesmeten en het erkerraam explodeerde. Uzi, dacht hij terwijl hij omrolde, de Walther van de kist greep en weer overeind sprong. Hij drukte zich tegen de muur van de kamer waar hij buiten de vuurlijn stond.
In de keuken knalde de deur naar de achtertuin open door de kracht van wat ’s werelds grootste voet of een echte stormram moest zijn. Ry stak zijn hand met de Walther erin om de deurpost en schoot een half magazijn leeg door de gang. Meer uzi’s schoten terug en kogels drongen in muren en meubels. Hout versplinterde, glas brak, het stof van pleisterwerk deinde in de lucht.
Wie die kerels ook waren, subtiel waren ze niet. En het waren profs. Ze hadden de tijd genomen om hun aanval te coördineren, het huis te omsingelen, ontsnappingsroutes af te snijden, snel en doortastend te werk te gaan en het huis uit te zijn voor de politie arriveerde. Wat betekende dat hij een minuut had, twee misschien, voor ze zich met volle kracht op hem zouden storten. Ry had nog een paar magazijnen in de binnenzak van zijn leren jack, maar hij had meer munitie nodig, en nog een pistool.
De plattegrond van zijn kleine huis was overzichtelijk. De voordeur kwam uit in een halletje waar een trap omhoogging en een lange, smalle gang naar de keuken leidde. Links lagen de woon- en eetkamer, gescheiden door schuifdeuren. Boven waren een grote slaapkamer en een badkamer. Hij had een kelder, maar daar kon je alleen naartoe via de keuken waar die schurken zaten, en bovendien was er geen uitgang.
Hij kon niet ontsnappen, hij kon zich niet verbergen en hij had bijna geen tijd meer.
Ry bewaarde zijn munitie en reservewapens, zoals een halfautomatisch twaalf-kalibergeweer, in een muursafe achter een houten beschot naast de haard in de woonkamer. Hij schoot het grootste deel van het magazijn de gang in, liet zich vallen en rolde langs de openstaande deur. Hij tijgerde over de vloer, onderweg zijn jack oppikkend. Hij schoof een van de volle magazijnen in zijn pistool en schoot weer een regen van kogels af. Er werd teruggeschoten, maar het kwam nog steeds uit de keuken. Hij had ze afgeremd, maar niet uitgeschakeld.
Hij haalde het beschot weg en draaide aan de knop van de brandkast. Er waren amper twee minuten verstreken sinds ze het raam aan diggelen hadden geschoten en de achterdeur hadden geramd, maar hij hoorde nog geen sirenes in de verte. Het alarmnummer zou langzamerhand wel suf gebeld worden, dus waar bleef de politie?
De brandkast klikte open. Hij rukte de hendel omhoog, deed de deur open.
Shit.
Ry’s maag trok zich samen tot een vuist van angst. De wapens en de munitie waren verdwenen. In plaats daarvan lagen er twee pakjes ter grootte van een baksteen gevuld met in doorzichtig plastic gewikkeld, wit poeder. Het kon poedersuiker of meel zijn, maar dat dacht Ry niet. Daar moest zes kilo onversneden heroïne liggen.
Jezus, wie wáren die kerels? Ze hadden zijn ultramoderne veiligheidssysteem weten te omzeilen, zijn wapens gestolen en die smack in zijn afgesloten brandkast gelegd, en daarna iets geënsceneerd dat op een uit de hand gelopen drugsdeal leek. Hij wist nu dat de politie niet zou komen. Wie die mannen ook waren, ze hadden prima connecties. Waarschijnlijk op nationaal niveau en van deze operatie zou nergens verslag worden gedaan.
Hij hoorde beweging in de keuken, het gepiep van rubberzolen op tegels, de metalige klik van wapens die schietklaar gemaakt werden. Ze zouden met z’n drieën zijn, dacht hij. Misschien vier. En nog wat mannetjes op straat, bij het pizzabusje, voor het geval hij als door een wonder levend naar buiten zou komen.
Aan de andere kant van de haard was een boekenkast. Ry drukte zich tegen de muur. Zo stond de boekenkast tussen hem en wat er ook maar uit de keuken zou komen in, al zouden een paar centimeter walnotenhout en gebonden papier de negenhonderdvijftig kogels per minuut die uit een uzi kwamen niet tegenhouden.
Hij was hier ook kwetsbaar voor wat er op straat gebeurde. Maar de eerste schoten door het raam hadden ten minste de lamp geraakt, dus het was donker in de kamer. Afgezien van het rode lampje op zijn antwoordapparaat. Hij moest beslist de rest van Doms boodschap horen.
Pa is dood en nu komen ze achter ons aan om wat hij gedaan heeft.
Kómen ze, shit – ze waren er al. Hij had wel vaker in de penarie gezeten, maar nooit zo erg als nu.
Hij laadde zijn pistool weer, hield de Walther met twee handen op de deuropening gericht en knipperde het zweet uit zijn ogen.
Galveston, Texas
Om dezelfde tijd, in de vredige stilte van de Heilig Hartkerk, nam Vader Dom de biecht af. Hij zat achter het dikke, paarsfluwelen gordijn, in de duisternis van het biechthoekje. Hij was stuurloos, ontdaan van elk gevoel. Hij was zelfs niet bang meer, maar hij nam aan dat dat kwam omdat de menselijke psyche emotionele spanning slechts een korte tijd aankon.
Hij had overwogen om te vluchten, te verdwijnen, maar had geen idee hoe hij dat moest aanpakken, en bovendien had hij verplichtingen. Een priester kon evenmin zijn parochie in de steek laten als een vader en echtgenoot weg kon gaan bij zijn gezin. En dus ging hij door met zijn leven. Hij had zijn vader begraven, de mis opgedragen, een baby gedoopt, in zijn brevier gelezen, geprobeerd te bidden. En overal waar hij keek, elke keer dat hij zich omdraaide, leek hij weer een roodharige vrouw te zien. Zelfs de vrouw van de begrafenisonderneming had rood haar, hoewel dat vast was geverfd omdat ze minstens in de zestig was. Wie had gedacht dat er zoveel roodharige vrouwen in Galveston rondliepen?
In de verte hoorde hij de telefoon in de pastorie overgaan en daarna stilte. Er klopte iets niet. Het was te rustig. Al een poosje was er niemand meer naar het biechthokje gekomen en hij hoorde geen enkele beweging in het schip, geen stemmen. Waar waren de toeristen? Die kwamen elke avond om deze tijd, aangetrokken door de ondergaande zon die het wit van de grote, uivormige koepel van de kerk in een stralend roze veranderde.
Hij schoof het paarsfluwelen gordijn een stukje opzij om naar buiten te kijken. Geen mens. Toen werd zijn blik gevangen door een beweging bij de altaarreling, en zijn hart schoot in zijn keel. Een vrouw in een heldergele zonnejurk en een strohoed met een brede rand op was neergeknield en had een kruis geslagen. Maar haar haar was donkerbruin, niet rood, en hij voelde zich belachelijk.
Hij liet het gordijn weer vallen, maar de angst was teruggekomen, als een stomp in zijn maag. Waarom was het plotseling zo stil in de kerk, waarom was hij zo leeg? Er klopte iets niet.
De linkerdeur van het biechthokje ging knarsend open en hij schrok op. Hij hoorde het geritsel van kleren en rook de flauwe, zoete geur van jasmijn.
‘Zegen me, Vader, want ik heb gezondigd. Mijn laatste biecht… of laat ik liever zeggen, mijn laatste échte biecht, in een kerk, in aanwezigheid van God, was heel lang geleden.’
De stem van een vrouw, zacht en bedaard, en zo onweerstaanbaar dat hij zich omdraaide om door het gazen scherm te kijken, maar hij kon haar gezicht niet zien, alleen een hoed en lang, donker haar, en hij dacht: Oké, je bent veilig.
‘Onze Heer is overal,’ zei hij, ‘niet alleen in een kerk. Maar ik weet zeker dat Hij verheugd is dat u hier toch bent.’
Ze knikte en er kwam een zuchtje uit haar mond. ‘O, Vader, u heeft groot gelijk. Tijd is een aards concept en God is waarlijk overal. Hij ziet alles. Dus wat ik echt heel graag wil weten is: vergeeft hij werkelijk elke zonde? Zelfs de vreselijkste? Mits een meisje natuurlijk genoeg spijt heeft.’
‘Zou ik op zo’n mooie zomeravond in dit benauwde, donkere hokje zitten als ik niet in Gods genade geloofde?’
Haar lach was verrukkelijk, zacht, maar iets eraan was mis, alsof dit een spelletje voor haar was, een rol die ze moest spelen – en op dat moment wist hij dat hij niet veilig was, helemaal niet veilig. Hij had het al die tijd instinctief geweten.
Hij viel helemaal stil. Hij voelde haar intensiteit, voelde het effect van elk woord toen ze zei: ‘Ik heb bloed aan mijn handen.’
‘Dood me niet.’
‘De eerste keer dat ik voor hem doodde,’ vervolgde ze, alsof hij niets had gezegd, ‘deed ik het met een mes, en dat werd een knoeiboel. Het bloed zat overal en later liet ik hem de vegen bloed op mijn huid zien, zodat hij wist wat ik voor hem wilde doen, tot hoe ver ik zou gaan, dat ik voor hem zou doden. Ik geloof dat hij geschokt was, maar het deed hem ook plezier. Het wond hem op.’
Er kwam bittere gal omhoog in Doms keel. ‘Luister. Dit wil je niet echt.’
‘Eigenlijk wil ik het wel. Ik wil het heel graag. Ik heb nog nooit een priester vermoord en ik vraag me af hoe dat voelt.’ Ze zuchtte. ‘Je weet waarvoor ik gekomen ben, Vader. Geef me de film en ik beloof dat ik je laat leven.’
Leugenaarster.
‘Draai je het nu niet om?’ Het verbaasde Dom hoe kalm hij nu klonk. ‘Zolang ik de film heb, kun je me niets doen. Hij ligt nu verborgen op een veilige plek, maar als mijn broer of mij iets zou overkomen…’
‘Ja, ja,’ zei ze ongeduldig. ‘Ik weet er alles van. Maar weet je, Vader, ik geloof niet dat je hem hébt. Vreselijk, ik weet het – per slot ben je een priester en je zegt zulke dingen hier in de kerk, in aanwezigheid van God. Maar ja, sommige mannen zoals jij hebben ook aan kleine misdienaartjes gezeten in aanwezigheid van God. Dus wat maken een paar leugentjes nog uit als je het daarmee vergelijkt?’
Dom klemde zijn handen zo stevig ineen dat hij zijn polsen voelde kloppen. Hij moest haar ervan overtuigen dat hij die verrekte film had, dat moest, anders zou hij sterven.
‘Oké, dus je gelooft me niet, maar als je er nu naast zit? Kun je je dat risico werkelijk veroorloven? Stel dat de film telkens weer vertoond zou worden op elke tv in het land. Die man voor wie je werkt, voor wie je moordt – dat zou zijn ondergang betekenen. En daarna vernietigt hij jou.’
Ze zei niets en hij voelde het kwaad in haar als een giftige wolk. Het enige beginsel van zijn geloof waar hij altijd moeite mee had gehad, was het bestaan van de duivel, tot op dit moment.
‘Geloof ik je?’ begon ze te zingen. ‘Geloof ik je niet? Geloof je, geloof je niet… Zweer dat je hem hebt, en ik geloof je. Maar alleen als je zweert op straffe van je onsterfelijke ziel.’
Doe het, Dom. Vooruit, man, je wil toch blijven leven?
Hij voelde haar bewegen en hief zijn hoofd op. Hij zag haar hand omhoogkomen en zijn adem stokte, maar het volgende moment besefte hij dat wat ze in haar hand had te klein was om een wapen te zijn.
Dom hoorde een klik en plotseling werd het biechthokje gevuld door de stem van zijn vader: ‘Je kunt maar beter tot die God van je bidden dat Katya Orlova niet allang dood is, want alleen zij weet waar die film echt is. Jij en Ry, jullie moeten haar vinden en zorgen dat je hem terugkrijgt, en het moet snel gebeuren.’
Ze zette de recorder uit en maakte een klakkend geluidje met haar tong. ‘Je bent een gemene man, Vader, om mijn pleziertjes zo te vergallen. Ik heb een microfoontje in de ziekenhuiskamer van je papa verborgen. Een heel goede, echt het laatste snufje, en ik heb ieder woord van zijn zogenaamde biecht opgenomen, dus ik wist natuurlijk al die tijd al dat je de film nooit hebt gehad.’
Ze lachte weer, en Dom snapte niet hoe er uit zo’n verdorven hart zo’n lieflijk geluid kon komen. ‘Ik wilde zien of ik een priester zo ver kon krijgen dat hij zou zweren op een aperte leugen en zo zijn onsterfelijke ziel in gevaar zou brengen op het moment dat hij ging sterven, maar dat had je niet gedaan, hè? Wat een teleurstelling.’
Ze slaakte zogenaamd een zucht en liet haar hand weer in haar schoot vallen. ‘Wát een teleurstelling. Je hebt bijna mijn dag verpest, Vader, en wat ik me nu afvraag is – geloof je echt dat God zo’n pietje-precies is? Ik bedoel, denk je niet dat je had kunnen uitleggen dat er verzachtende omstandigheden waren als je eenmaal bij de hemelpoort bent? Nee? Nou ja, nu weet je tenminste dat je het verdiend hebt als je in de hemel komt nadat ik je heb vermoord.’
Hij zag haar door het scherm van gaas, zag haar bloedrode mond bewegen terwijl ze de vertrouwde woorden van de Akte van Berouw uitsprak. ‘O, God, ik heb oprecht berouw dat ik U heb beledigd…’
Hij zag haar hand weer omhoogkomen, en toen zag hij het pistool.
Washington D.C.
Ze kwamen in een groep vanuit de keuken de gang door om elkaar te dekken, terwijl ze om zich heen schoten. Maar een van hen moest toch als eerste door de deur komen, en dan zou Ry hem neerschieten. Hij wist dat hij eraan zou gaan, maar mooi niet als enige.
De tijd vertraagde, zoals altijd in het heetst van een vuurgevecht, wanneer één seconde aanvoelt als een heel leven en elk detail in glas lijkt gegraveerd. Hij zag de gordijnen deinen in het briesje dat door het gebarsten venster naar binnen kwam, hoorde het kraken van een vloerplank in de gang. Op de plank boven zijn hoofd tinkelden nog wat glasscherven. Zijn ogen flitsten omhoog en hij zag…
De handgranaat.
Hij had hem op de bovenste plank van de boekenkast gelegd, naast een varen in een pot – een souvenir van zijn eerste operatie in Afghanistan, van Russische makelij en minstens twintig jaar oud. Werkte hij nog?
De eerste man kwam de kamer binnenvallen. Ry schoot hem tussen zijn ogen. Hij stak zijn hand omhoog en greep de handgranaat van de plank, terwijl hij in de deuropening bleef vuren. Met zijn tanden trok hij de pin eruit, maar hij hield zijn duim op de veiligheidshendel.
Een tweede man kwam de deur door, de loop van zijn uzi, die een regen van kogels verspreidde, voor zich uitgestoken. Ry nam een duik naar het raam. Overal om hem heen jankten kogels en de hele wereld leek uiteen te barsten in stukken glas en hout en metaal. Hij liet de hendel los, telde, duizend, tweeduizend…
Hij gooide de handgranaat naar opzij, zag hem neerkomen op de vloer en verder rollen. Ry vloog over het bureau, greep met één hand het antwoordapparaat en bleef met zijn andere in de richting van de deuropening schieten.
Met zijn voeten naar voren sprong hij door de restanten van het erkerraam, net op het moment dat de kamer achter hem explodeerde in vuur en rook en rondvliegende granaatscherven.
Ry klapte hard op de grond. De jongen met het stekeltjeshaar kwam van achter de pizzabus tevoorschijn, met weer zo’n verrekte uzi in zijn hand. Ry schoot in het wilde weg op hem en had geluk. De jongen tolde rond in een krankzinnige pirouette, terwijl het bloed uit zijn keel spoot.
Toen Ry opkrabbelde, zag hij vanuit zijn ooghoek iets bewegen. Een grote man met blonde stekeltjes en een semiautomatisch geweer rende tussen twee geparkeerde auto’s door. Ry vuurde en bleef vuren tot de hamer van zijn pistool op een leeg magazijn klikte en de man dood op de motorkap van een witte Prius lag.
Autoalarmen gierden toen Ry naar de pizzabus aan de overkant van de straat rende en zijn blote voeten pijnlijk openhaalde aan de gebroken glasscherven.
De sleutel zat nog in het contact. Toen hij wegreed, keek Ry om naar wat er nog over was van de plek die hij de laatste vijf jaar thuis had genoemd.
Verdomme. Hij had van dat huisje gehouden.
Hij reed het busje naar een parkeergarage zes straten verderop, liet het daar achter en vond een auto die oud genoeg was om hem zonder contactsleutel aan de praat te krijgen en zonder dat er nog meer alarmen afgingen – een Cadillac Seville uit 1982. Veertig minuten later was hij van de ring af en op weg naar een privévliegveldje diep in de heuvels van West Virginia. Hij moest naar Galveston, moest erachter zien te komen wat er in godsnaam aan de hand was, maar eerst moest hij zorgen dat ze hem niet vonden.
Hij keek naar het antwoordapparaat dat naast hem lag. Dom, dacht hij. Hij bad dat zijn broer nog in leven was.
Galveston, Texas
Vader Dom stormde het biechthokje uit. Hij hoorde een spetterend geluid en voelde een steek, als een zweepslag, aan de zijkant van zijn hoofd.
Hij probeerde weer op te staan, weg te rennen, maar het paarsfluwelen gordijn van het hokje zat om zijn benen gewikkeld. Hij schopte, kronkelde, maar kon niet loskomen. Hij hoorde het meisje lachen en wachtte tot de tweede kogel hem zou raken, hem zou doden.
Hij gaf weer een ruk aan het gordijn, hoorde een scheurend geluid en was los. Hij rende door het schip van de doodstille kerk naar de grote, houten deuren die niet dicht hoorden te zijn, maar het wel waren.
De stem van het meisje echode in het reusachtige gewelf. ‘Ze zijn allemaal op slot, Vader. Je kunt er niet uit, maar wel omhoog, omhoog naar de hemel… of niet, wat ook mogelijk is.’
Dom rende tussen de banken in een zijkapel door waarin rekken met brandende votiefkaarsen stonden, en wierp zich tegen de deur die naar de sacristie leidde.
‘Daar kun je het ook wel vergeten, Vader. Toen ik zei dat ze allemaal op slot zaten, bedoelde ik allemáál. Ik ben daar nauwkeurig in.’
Hij zat in de val naast het kleine altaar in de kapel. Ze kwam op hem af, in en uit de schaduwen van de hoge zuilen stappend. Hij kon nog steeds niet haar hele gezicht zien, alleen die glimlachende, rode mond.
‘Wat ben jij voor monster?’
‘Wat gemeen om dat te zeggen. Ik hou toevallig van wat ik doe. De meeste mensen haten hun werk, en dat draagt waarschijnlijk bij aan allerlei zondig gedrag dat jij, als priester, allemaal op je bordje krijgt.’
Dom zag haar komen en zijn hersenen werkten als een razende. Hij voelde het bloed uit de jaap in zijn hoofd in zijn hals stromen, zag het op de marmeren vloer spatten.
‘Terwijl ik,’ zei ze, ‘een purist ben in alles wat ik doe. Zoals neuken. En moorden.’
‘Wacht,’ riep Dom. ‘Oké, oké, je hebt gelijk. Ik heb de film niet, maar daarom ben ik juist geen gevaar voor je. Toe nou, zelfs als ik iets zou zeggen, wie zou me dan geloven? Je hoeft me niet te vermoorden.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Vader, Vader. Je snapt het gewoon niet, hè? Maar slappelingen zoals jij snappen nooit iets. Het maakt niet uit of je een aardige man bent, of je het niet verdient te sterven. Hoe erbarmelijk er ook gejammerd en geschreeuwd wordt, mensen zoals ik laten zich nooit tegenhouden. Een pistool helpt soms wel, maar slappelingen hebben nooit een pistool.’
Ze was nu bijna bij hem en liep op haar hoge naaldhakken door zijn bloed op de vloer. Dom zag haar hand omhooggaan. Hij greep de zware, bronzen kandelaber van het altaar en gooide hem naar haar hoofd.
Ze hief haar armen op om haar gezicht te beschermen. Haar schoenen slipten over het bloed en ze greep zich vast aan een van de ijzeren votiefrekken om haar val te breken. De wankele rekken begaven het onder haar gewicht en ze viel voorover, recht op de rijen brandende kaarsen.
Dom rende. Hij was bijna langs haar heen toen hij een gesis hoorde en vanuit zijn ooghoek vlammen op zag laaien.
Haar rauwe, gruwelijke geschreeuw hield hem tegen. Hij draaide zich om en zag de strohoed en de bruine pruik brandend op de vloer naast haar liggen. En ze schreeuwde niet meer, ze lachte. Haar haar was zo rood als miswijn.
Ze hief het pistool op en richtte het op de plek tussen zijn ogen. ‘Je had door moeten blijven rennen.’