5
Galveston, Texas, anderhalf jaar voor het heden
Vader Dom haatte dat akelige gesis als er zuurstof in de longen die het lieten afweten werd geperst, maar hij boog zich dichter naar zijn vaders mond. De oude man was stervende en hij wilde biechten.
Biecht. Dat was het woord dat hij had gebruikt, al geloofde Dom het niet echt. Niet zijn vurig atheïstische vader, die religie ooit de grootste oplichterij waaraan de mensheid zich had bezondigd noemde. Maar zijn vader had gezegd: ‘Ik ga dood en ik wil biechten’, en daarna had hij een woeste lach uitgestoten die hem bijna ter plekke fataal was geworden.
‘Ach, doe nou niet net of je getroffen bent door de spreekwoordelijke donderslag,’ zei de oude man nu. ‘Ik begin geen halleluja te jubelen en ik ben ook niet gek geworden, als dat al niet hetzelfde is. Er is gewoon iets wat ik moet zeggen en ik heb kennelijk niet eeuwig de tijd meer.’
‘Ik ben er voor je, pa. Maar onze liefhebbende en vergevensgezinde Heer is ook aanwezig.’
Dom kromp vanbinnen in elkaar omdat het zo banaal klonk, maar zijn vader had hem altijd al het gevoel gegeven dat hij een bespottelijke karikatuur van een priester was. Meestal vond Dom het heerlijk om priester te zijn, en hij was er goed in, maar soms dacht hij dat hij het witte boordje alleen had omgedaan om Michael O’Malley een hak te zetten, omdat hij geweten had dat hij die ouwe daarmee voor eeuwig op de kast zou jagen.
Maar nu lag zijn vader op sterven, dus legde Vader Dominic O’Malley zijn hand op het grijzende hoofd, terwijl hij aan de laatste riten begon. ‘Moge onze Heer door deze heilige zalving en door zijn liefdevolle barmhartigheid je bijstaan met de genade van zijn Heilige Geest…’
De oude man schudde zo hard zijn hoofd dat hij bijna het zuurstofslangetje uit zijn neusgaten trok. ‘Hou op met die bespottelijke onzin. Ik zei biechten, niet sterven met de klaagzang van die middeleeuwse hocus pocus in mijn oren.’
‘Maar ik dacht dat je…’ Dom slikte iets weg dat half als een lach en half als een snik voelde, en wendde zijn blik toen snel af voor zijn vader de draak kon steken met zijn zwakte. Hij wilde dat zijn vader hem eens voor één keer kon… wat? Respecteren? Accepteren? Van hem kon houden?
‘Oké, jij wint. Geen middeleeuwse hocus pocus meer. Maar weet je wat? Je kunt hem tot aan je laatste ademteug blijven ontkennen, maar Jezus heeft jou nooit ontkend. Hij heeft altijd van je gehouden, net als ik.’
De oude man zuchtte schor. ‘Jij zit altijd zo vol opgeblazen, sentimentele zekerheden. Dat is niet alleen saai, maar met jouw naïveteit kan het ronduit gevaarlijk zijn. Je weet niet wat ik gedaan heb.’
‘Vertel het dan. Biecht het op. Dan laten we de Heer er wel buiten, want een biecht zonder God kan toch de eerste stap naar vergeving en verlossing zijn.’
‘Wat een flauwekul. Een God die ook maar een knip voor zijn neus waard is, laat heus niet toe dat jengelende zondaars zich met wat geslijm weer binnenwurmen in zijn genade. Dom’ – hij voelde hoe zijn vader hem bij de arm greep – ‘hou nou eens een keer op met die religieuze platitudes en concentreer je.’
Wat zat er nog een kracht in die vingers, dacht Dom. Maar de oude man was altijd sterk geweest. Een keiharde Texaan, mocht hij graag zeggen. Dom staarde nu naar zijn vaders mond, bloedeloos door zuurstofgebrek, naar zijn waterig blauwe ogen die troebel stonden van wat?
Angst?
Nee, dacht Dom, dat was gewoonweg onmogelijk. De vader die hij kende, had zijn leven lang geen spoortje angst getoond. Dat hoorde bij de code waaraan Michael O’Malley zich altijd had gehouden. Als je tegenslag had, dan slikte je dat. Je ging niet schreeuwen, of jammeren, of uitvluchten zoeken.
Zijn vader verslapte zijn greep op Doms arm en gaf er een verbazingwekkend zacht klopje op. ‘Hé, rustig maar, jongen. Het komt wel goed. De dood heeft me te pakken gekregen. Je moet je broer bellen, bel Ry, om te zeggen dat hij hierheen moet komen. Hij weet wel wat hem te doen staat.’ Er scheurde een gemene hoest door zijn lichaam en hij liet zijn hand terugvallen op het kussen, sloot zijn ogen. ‘Bel Ry.’
‘Dat heb ik al gedaan, pa. Hij is onderweg.’
Vergeef me, Heer, voor die enorme leugen.
Ze hadden hun vader vaak ‘de ouwe’ genoemd, zelfs toen ze nog kinderen waren, maar eigenlijk was hij niet zo oud. Pas vijfenzeventig, en als je naar hem keek, zag je een grote, flinke man, nog vol energie en levenslust, tenminste, tot vandaag.
Gisterochtend was Michael O’Malley toen het licht werd opgestaan, had zijn dagelijkse, stevige wandeling langs het strand gemaakt en ontbeten met muesli en yoghurt. Daarna, toen hij de vuile borden in de gootsteen zette, werd hij getroffen door een zware hartaanval. Onderweg naar het ziekenhuis had Dom zijn broer op zijn mobieltje gebeld en een boodschap achtergelaten, en hij belde weer nadat de artsen hun prognose hadden gegeven – het hart van hun vader was onherstelbaar beschadigd. Het zou nog even door blijven pompen, maar er binnenkort mee stoppen. Gewoon stoppen.
Terwijl de uren verstreken en de oude man telkens zwakker werd, bleef Dom proberen zijn broer te bereiken, en bleef hij die verrekte voicemail krijgen. Ry was niet alleen niet onderweg naar Galveston, God mocht weten wanneer ze zelfs maar iets van hem zouden horen. Het kwam vaker voor dat hij wekenlang simpelweg verdwenen was, maanden zelfs.
Dom raakte zijn vaders hand aan, die er wasachtig en al dood uitzag op het witte ziekenhuislaken. ‘Probeer in de tussentijd wat te slapen. Dan kunnen we later samen praten, als Ry komt.’ Of niet komt.
Hij zag zijn vaders lippen vertrekken van de plotselinge pijn. ‘Pa? Gaat het wel?’ Hij stak zijn hand uit naar het morfine-infuus, maar de oude man hield hem tegen. ‘Nee, niet doen. Ik kan moeilijk nadenken met dat spul en we hebben nog maar weinig tijd. Ik weet dat ik zei dat ik iets moest opbiechten, maar dat was een verkeerde woordkeus. Ik heb geen priester nodig, en als dat je gevoelens kwetst, jammer dan.’
Dat kwetste hem inderdaad, maar het lukte Dom om zijn gezicht neutraal te houden. ‘Praat dan tegen me als tegen je zoon. Of beter nog: als tegen een gelijke, een medemens. Dat zou leuk zijn voor de verandering.’
De oude man bracht een flauw lachje op. ‘Jij leeft met wat jij een God noemt, Dom. Je preekt over goedertierenheid, over de andere wang toekeren, anderen niet aandoen et cetera, al die onzin, dus je denkt dat je alles van slechtheid weet. Alleen heb je er geen idee van. Niet van het soort slechtheid dat ik bedoel. De pure, onverhulde slechtheid die geen regels kent en van geen ophouden weet.’
De oude man stopte even en keek de andere kant uit. Zijn ogen werden donkerder en richtten zich naar binnen, en Dom vroeg zich af wat ze zagen. Michael O’Malley was laat getrouwd, op eenenveertigjarige leeftijd, en een groot deel van zijn eerdere leven was voor zijn vrouw en zoons altijd een gesloten boek geweest. Maar wat hij zojuist had laten doorschemeren… Dom wilde het niet geloven. Je hebt het over kwaadaardigheid, pa, en jij zou nooit kwaadaardig kunnen zijn.
Toch?
Hij zag een vreemde uitdrukking op zijn vaders gezicht komen. Niet dromerig of nostalgisch. Nee, daar was ze te intens voor.
‘Ze heette Katya. Katya Orlova, en vanaf het begin had ze iets speciaals. In die dagen waren er meer knappe blondjes in Hollywood dan palmbomen, maar Katya… Ze had iets lichtgevends over zich, een gloed, alsof ze de zon in zich droeg die door de poriën van haar huid scheen. En vertelde ik al dat ze de mooiste ogen had die er bestonden? Donkergrijs, als onweerswolken.’
De gedachten van de oude man leken af te dwalen, maar Dom snapte waar hij het over had: een andere vrouw. Hij had het kunnen weten. Omdat hij zijn oren niet kon sluiten, sloot hij zijn ogen en zag het gezicht van zijn moeder. De sproeten als kaneelvlokjes op haar wangen en neus, die kuiltjes in haar wangen als ze lachte en ze lachte vaak, zelfs nog aan het eind toen de borstkanker het ten slotte van haar won.
‘Ach, Jezus, Dom. Kijk niet alsof ik je hart breek. Katya Orlova was gewoon een middel om een doel te bereiken. Ik heb nooit van haar gehouden, niet zoals ik van je moeder hield.’
Dom knipperde zijn tranen weg, bozer op zichzelf dan op zijn vader. Waarom laat ik me altijd zo door hem op stang jagen? ‘Maar wie was ze dan?’
Maar zijn vader zei niets meer. De waterig blauwe ogen leken afwezig over het voeteneind van zijn bed naar de mintgroene muur te staren, die op een zwart emaillen klok na kaal was.
‘Pa?’
‘Ik heb die klok in de gaten gehouden,’ zei de oude man uiteindelijk. ‘Elke keer als er een minuut verstreken is, springt de grote wijzer van het ene streepje naar het volgende. Soms trilt hij voor hij beweegt, alsof hij niet zeker weet of hij daar wel heen wil, maar hij doet het toch. En hij maakt een zacht klikgeluidje, alsof hij weer een minuut van de eeuwigheid wegstreept, en ik heb liggen nadenken over hoe die klok binnenkort weer een keer gaat trillen en springen en klikken, maar dan ben ik… dan ben ik te dood om het te kunnen zien.’
Hij wendde zijn blik van de klok af en keek zijn zoon aan. ‘Al die rituelen en sacramenten van jou – waar denk je nou echt dat ze voor zijn? Uiteindelijk zijn we allemaal hetzelfde. We zijn allemaal bang voor die lange, donkere nacht, dus houden we ons vast aan het enige wat ons, naar wij denken, kan redden.’
Dom schudde zijn hoofd. ‘Wat bedoel je nou? Dat je dacht dat die Katya Orlova je ziel had kunnen redden?’
De smalle mond ging met een zucht open. ‘Ze had me meer tijd kunnen geven…’
Dom boog zich voorover. ‘Tijd om wat te doen?’
De oude man werd weer verscheurd door een hevige hoestaanval die zijn kracht ondermijnde, en daarna werd het stil in de kamer, afgezien van het gesis en gepiep van de apparaten.
Dom dacht dat zijn vader uitgepraat was, maar toen zei hij: ‘Nee, niet mijn ziel, en het maakt ook niet meer uit. Misschien is het nooit belangrijk geweest, want je hoeft maar plotseling een hartaanval te krijgen of met een .22 door je hoofd geschoten te worden en beng! Dan ben je zo dood als een pier.’
Een schot door het hoofd met een .22? Dat soort praatjes waren niets voor de man die hij kende, en Dom dacht dat het misschien door de pijnstillers kwam.
Even later wist hij het zeker toen zijn vader met woeste ogen de zijkant van het bed probeerde te grijpen om zichzelf omhoog te trekken. ‘Tijd… we hebben bijna geen tijd meer, Dom. Als ik dood ben, komen ze achter jullie tweeën aan, want dan denken ze dat ze veilig zijn. Voor hen zijn jullie de losse draadjes, alleen omdat jullie mijn zoons zijn. En losse draadjes worden afgeknipt.’
Hij ging hijgend achteroverliggen. ‘Ze hebben waarschijnlijk al een mannetje in het ziekenhuis staan die wacht tot ik de pijp uit ga. Of een vrouw. Een vrouwelijke arts die ik nog nooit had gezien, kwam in me porren en prikken toen jij in het cafetaria koffie aan het halen was. Rood haar en zo’n soort engelachtige schoonheid, maar haar glimlach stond me niet aan. Ze heeft een moordenaarsglimlach.’
Wat probeerde hij duidelijk te maken? Dat een moordenares zich hier in het ziekenhuis schuilhield en wachtte tot Michael O’Malley doodging zodat ze daarna zijn zoons kon mollen? Dom probeerde zich niet om te draaien en door de open deur te kijken of hij iets zag, deed het toch en voelde zich belachelijk. Er was niemand.
‘Wie komt achter ons aan? De maffia? Het Colombiaanse drugskartel? Wie doet dit soort dingen?’
Er ontsnapte een afschuwelijke lach uit de keel van de oude man. ‘Mijn medeplichtigen.’
Plotseling leek er iets in Doms keel te zitten; hij moest twee keer slikken voor hij een woord uit kon brengen. ‘Bedoel je dat je in een vroeger leven een soort gangster bent geweest? Dat geloof ik niet.’
‘En dat zegt de man die geen enkele moeite heeft met het idee dat een maagd een kind kan baren.’
De oogleden van de oude man vielen even dicht, maar toen raapte hij al zijn wilskracht weer bij elkaar. ‘Jullie moeten haar vinden,’ zei hij, op zwakke, schorre toon. ‘Zoek Katya en zorg dat je hem terugkrijgt.’
‘Wat terugkrijgt, pa? Het spijt me, maar dit zijn gewoon rare praatjes…’
‘De fílm. De film die Katya maakte van mijn laatste moord. Omdat zij dachten dat ik de film had, zijn we al die jaren in leven gebleven.’
‘Wat voor film? Wat voor laatste moord? In godsnaam, ik ken je. Jij zou nooit…’
‘Verdomme, laat nou tot je doordringen dat ik niet de man ben die jij denkt dat ik ben. Dat ben ik nooit geweest…’ Hij haalde met moeite adem en sloot zijn ogen.
Dom keek even op de monitoren. Zijn vaders bloeddruk was opgelopen tot 180 bij 95; het deed hem nu zoveel pijn om adem te halen dat hij nauwelijks meer kon praten. Zijn handen gingen open en dicht, alsof hij probeerde zijn kracht terug te grijpen uit de lucht.
‘Pa, misschien moet je…’
‘Hou je mond en luister naar me, jongen. Ik had bevel gekregen om hem te vermoorden, dus dat heb ik gedaan. Ik had ook niet bepaald een keus, ik was er al te dicht bij betrokken. Maar ik wist vanaf het allereerste begin dat, als er zo’n belangrijk iemand wordt afgemaakt, ze de moordenaar ook moesten vermoorden, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Hij grijnsde, zijn tanden ontblotend. ‘Dus daarom heeft Katya het allemaal in kleur vastgelegd. Dat moest mijn verzekering zijn, datgene wat me in leven hield. Maar een paar dagen later verdween ze. En ze nam de film mee.’
Dom keek zijn vader in de ogen en hij zag angst, maar hij zag ook dat hij niet gek was. En diep vanbinnen, waar de duisternis en de waarheid zich nestelen, wist Dom dat Mike O’Malley, die zijn boot verhuurde om met toeristen in de Golf van Mexico te gaan vissen, die weigerde een schot hagel te lossen om de prairiehazen uit zijn groentetuin te verjagen, ooit bevel had gekregen om iemand te vermoorden, en dat ook had gedaan. En ergens bestond er een film van de misdaad.
De oude man greep Doms arm, maar hij had nog maar weinig kracht. ‘Nadat Katya ervandoor was gegaan met de film, Dom, liet ik ze in de waan dat ik hem nog had. Maar dat was allemaal één grote, gore bluf, en nu…’
Het woord eindigde weer in een wurgende hoest. De zuurstof siste, zijn borst gorgelde. ‘Je kunt maar beter tot die God van je bidden dat Katya Orlova niet allang dood is, want alleen zij weet waar die film is. Jij en Ry, jullie moeten haar vinden en zorgen dat je hem terugkrijgt, en het moet snel gebeuren. Bewijs ze dat je de film hebt en het is je levensverzekering, net zoals voor mij.’
Wie heb je vermoord, pa? Het was een voor de hand liggende vraag, maar om een of andere krankzinnige reden bleven de woorden in Doms mond steken, kon hij ze er niet uit krijgen. Als hij ze hardop uitsprak, zouden ze echt zijn, en dat kon hij nog niet.
‘Je hebt het almaar over “zij”,’ zei hij in plaats daarvan. ‘Wie zijn dat, die mannen die je dwongen om te…?’
Moorden.
De oude man schudde zijn hoofd, en het zuurstofslangetje raakte bijna weer los. ‘We bewaren de details tot Ry hier is, want het is een lang, afschuwelijk verhaal en ik heb nog amper genoeg leven in me om het één keer te vertellen. En Ry begrijpt het wel, hij weet wat hij moet doen. Bel hem nog een keer, Dom.’
‘Waarom kun je mij nou niet voor één keer vertrouwen, je één keer op mij verlaten? Ik weet verdomme heus wel hoe de wereld in elkaar zit, hoe je dingen moet regelen.’ Dom haalde diep adem en liet zijn stem kalm en sussend klinken. ‘Ik zal hem nog een keer bellen, pa, dat beloof ik. Ik denk alleen niet dat hij hier op tijd zal zijn.’
De oude man schonk Dom een glimlach die zijn ziel bevroor en knikte langzaam, de waarheid aanvaardend. ‘Goed dan,’ fluisterde hij, met het slijm in zijn keel. ‘Het begon allemaal met Katya Orlova en het bottenaltaar, maar het eindigde met een aanslag.’
Hij lachte weer, dat afschuwelijke geluid dat niet uit de mond van een mens hoorde te komen. ‘En niet zomaar een aanslag, maar dé aanslag. De grote aanslag.’
Dom wilde zijn rozenkrans uit zijn zak halen, maar liet hem zitten waar hij zat. In plaats daarvan pakte hij zijn vaders hand en deze keer trok de stervende man hem niet weg.
‘Wat voor aanslag?’ vroeg hij.
En zijn vader vertelde het hem.