2

Haar hart stond bijna stil van angst.

‘Heilige moeder Maria, niet schieten,’ hoorde ze een oude man bij de latrines jammeren. ‘Ik probeer niet te vluchten. Er ontsnapt alleen iets aan mijn arme darmen.’

Lena probeerde Nikolajs jas los te krijgen van het prikkeldraad, maar hij bleef vasthaken.

‘Kan het niet tot morgen wachten?’ zei de andere, jongere stem. Van de man met het geweer.

‘In één woord: Nee.’

‘Nou, schiet op dan.’

Lena gaf weer een ruk aan de jas, harder, en eindelijk schoot hij los, met een gekraak van ijs.

‘Schiet op. Waarom moeten we altijd opschieten van jullie? De staat heeft me vijfentwintig jaar gegeven in dit paradijs, dus waarom zou ik haast maken?’ De oude man was abrupt stil toen de bevroren sneeuw rondom hen explodeerde in een gele gloed.

De zoeklichten waren weer aan.

Nikolaj sprintte zo hard hij kon vanonder het hek vandaan. Hij greep haar arm en trok haar met zich mee. Uit haar ooghoek zag Lena een heldere boog van licht over de sneeuw naar hen toe zwaaien en almaar dichterbij komen. De angst gierde door haar heen. Ze gingen het niet halen…

De nacht barstte plotseling uit in een razernij van gejank en gegrauw en bijtende tanden. De wolven waren eindelijk op het lijk van de dode zek afgekomen. De zoeklichten zwaaiden in de rondte om het toegangshek te beschijnen. De bewakers in de torens schoten. Een man schreeuwde.

Lena struikelde, viel bijna, maar keek niet om.

 

Toen ze buiten het bereik van de zoeklichten waren, stopten ze net lang genoeg om hun sneeuwschoenen onder te binden. Lena luisterde of ze het gejank van de honden hoorde, het gerasp van de glijders onder de metalen sleeën van de soldaten, maar er was alleen de wind.

Ze waren amper een kilometer verder toen het harder begon te waaien. De wind blies hagelkorrels in hun gezicht en zwiepte de losse sneeuw op tot ijzige wolken. Lena bleef staan om haar ogen met haar mouw af te vegen en sloeg de ijspegels van haar wenkbrauwen.

Nikolaj bleef wankelend naast haar stilstaan. Hij boog zich voorover en zette zijn handen op zijn dijen, terwijl hij naar adem hapte.

‘Het duurt niet lang meer voor de purga toeslaat.’ Lena moest een beetje schreeuwen om boven de wind uit te komen. ‘Daarna komen we nog moeilijker vooruit.’

Nikolaj hield zijn hoofd schuin en grijnsde naar haar. ‘Moeilijker, hè? En hoe noem je het tot nu toe? Een lui, warm dagje aan het strand?’

Lena schudde haar hoofd. Het zou te veel adem kosten om het uit te leggen, en het viel trouwens niet uit te leggen. Een purga was iets wat je moest ervaren om te weten wat het was, en dan kon je alleen maar bidden dat de ervaring je niet de das om zou doen. Algauw zouden er geen sporen meer achter hen zijn, geen horizon meer voor hen, geen grond, geen hemel. Alleen een onvoorstelbare hoeveelheid sneeuw en wind.

Nikolaj werd plotseling verscheurd door een hoestaanval en zijn hele lichaam schokte. Toen hij eindelijk weer adem kon krijgen, zei hij: ‘Het komt door die ellendige kou. Die verscheurt je longen tot confetti… Hoe ver zijn we nog bij die geheime grot van jou vandaan?’

‘Niet ver.’

Hij ging langzaam rechtop staan en keek om zich heen, hoewel ze wist dat hij weinig kon zien in de donkere poolnacht.

‘“Niet ver,” zegt ze. Lena, liefje, zeg alsjeblieft dat we niet verdwaald zijn.’

Ze hoorde het plagerige lachje in zijn stem, maar die hoest, zijn ademhaling die plotseling zo rochelend klonk, joeg haar angst aan. Was de koorts in zijn longen geslagen door de inspanning van hun vlucht?

Ze trok haar handschoen uit en raakte met haar hand zijn gezicht aan. Het was bedekt met een dun laagje ijs van het zweet dat meteen bevroor in de koude lucht.

Toch voelde ze hem glimlachen. ‘Ik haal het wel, schat,’ zei hij. ‘Onder al mijn uiterlijke charme ben ik een keiharde. Maar hoe kun je er zeker van zijn dat je weet waar je bent? Het is hier pikdonker en alles ziet er hetzelfde uit. Alleen maar sneeuw en nog meer sneeuw.’

‘Dit land zit in mijn botten. Ik kan er met een blinddoek om de weg in vinden.’

Maar voor ze verdergingen, bond ze hen aan elkaar met het touw dat om de schapenvacht had gezeten, want als de purga eenmaal toesloeg, zouden ze zo goed als blind zijn, en niet verder kunnen kijken dan het puntje van hun neus. Ze zouden elkaar binnen enkele seconden uit het oog kunnen verliezen en als dat gebeurde, zou Nikolaj de morgen niet halen.

 

De purga sloeg twee uur later toe.

De gierende wind dreef de sneeuw in haar ogen en mond, de kou brandde met elke ademteug in haar longen. Ze vroeg zich af hoe het Nikolaj verging. Ze kon hem niet achter haar zien; alleen aan de gestage spanning op het touw merkte ze dat hij haar bijhield. Ze wist dat hij een paar keer was gevallen omdat het touw plotseling strak stond, maar het was hem toch gelukt meteen weer op te staan.

Ze moesten op z’n minst vijf kilometer hebben afgelegd sinds ze de steile kloof in waren gegaan. De kloof had de vorm van een laars en aan de punt lag het meer, de enige plek die ze als thuis beschouwde. Het was niet de Ozero P’asino – daar had ze tegen de sergeant over gelogen. Het kleine Siberische meer waaraan ze geboren was, was op geen enkele kaart te vinden. Er voerden geen wegen heen, en in de winter lagen zelfs de kariboepaden diep verborgen onder de sneeuw.

Ze had over nog meer dingen gelogen. Haar moeder was geen Yakut. Ze was een van de toapotror geweest – de magische mensen.

Nu heb ik iets van die magie nodig. Echte magie om de purga te verjagen, om ons veilig in de grot te krijgen voor Nikki…

Het touw stond plotseling weer strak.

Lena wachtte, maar deze keer stond hij niet meer op.

 

Ze gebruikte het touw om op de tast naar hem toe te lopen. Er waren maar een paar seconden voorbijgegaan sinds hij was gevallen, maar hij was al bijna bedekt door de sneeuw.

Ze greep hem bij de revers van zijn jas en sleurde hem half overeind. Zijn hoofd hing slap. Hij haalde adem en klonk alsof hij aan het verdrinken was. ‘Nikki, sta op. Je moet in beweging blijven.’

Er scheurde een rauwe hoest door hem heen. ‘Gaat niet. Borst doet pijn.’

Ze schudde hem hard door elkaar. ‘Nikki! Waag het niet me in de steek te laten.’

‘Nee. Wil niet dood…’ Hij pakte haar armen en plotseling was zijn gezicht, met korsten ijs erop, maar een paar centimeter verwijderd van het hare. ‘Als je van me houdt, laat je me niet doodgaan.’

‘Je gaat niet dood.’

‘Beloof het me.’

‘Ik beloof het. Nikki, alsjeblieft. Je moet opstaan. Het is nu niet zo ver meer, maar ik kan je niet dragen.’

Da, da. Ik sta al op… ik sta al op…’

Ze duwde haar schouder onder zijn oksel en hees hem rechtop. Hij wankelde, maar viel niet.

Ze had tegen hem gezegd dat het niet ver was, maar ze wist het niet meer zeker. Ze hadden al bij het meer moeten zijn, maar het meer was nergens, en zij waren nergens, verdwaald in een wereld van sneeuw en wind en kou.

 

Terwijl ze doorploeterden, raakte ze ieder gevoel van tijd kwijt. Ze had haar arm om Nikolajs middel geslagen en hielp hem tegen de windvlagen in overeind te blijven.

Ze moest hem snel in de grot zien te krijgen, anders zou hij doodgaan. Ze was moe, zo moe.

Nikolajs benen begaven het en hij viel tegen haar aan. Ze wankelde, deed wanhopig haar best om niet te vallen en gaf een schreeuw toen hij met zijn gewicht bijna haar arm uit de kom draaide. Maar op een of andere manier kwam hij toch weer op zijn benen te staan en strompelden ze verder.

Het is nu niet ver meer. Nog één stap, Nikki. Goed zo. Niet tegen me aan vallen. Niet tegen me…

Hij viel en deze keer trok hij haar mee.

Ze tuimelden door de zwarte ruimte en kwamen in diepe, donzige sneeuw terecht. Ze waren in een sneeuwbank gevallen en die was zo warm en zacht. Ze wilde er blijven liggen en even uitrusten.

Ze wist dat stoppen betekende dat ze zouden sterven.

Ze trappelde met haar benen, worstelde zich uit de zuigende sneeuw en merkte dat ze zich niet meer op de in sneeuw gehulde toendra bevond. Ze stond op ijs.

Ze hadden het meer gevonden.

 

Nikolaj lag nog in de sneeuwbank, bewegingloos. Ze ging op haar knieën naast hem zitten en schudde hem stevig door elkaar. Ze had geen adem meer over om tegen hem te schreeuwen, en hij zou haar toch niet hebben kunnen horen.

Ze schudde hem nogmaals door elkaar, voelde hem bewegen. Sta op, sta op, sta op, dwong ze hem in gedachten, als een liedje in haar hoofd. En hoe wist ze niet, maar toen ze hem half optilde, krabbelde hij weer overeind.

Nog maar één stap, Nikki. Goed zo, nog één stap.

Haar eigen stappen zette ze nu zuiver instinctief. Ze was zo goed als blind en bewoog zich door een zwarte nachtmerrie van wind en sneeuw. Nog maar één stap, nog één…

Ze liepen tegen een muur van ijs op.

De waterval.

 

In de zomer vormden de smeltende sneeuw en de gezwollen beekjes een waterval die van de overhangende, steile rots in het meer eronder stroomde. In de winter was de waterval stijf bevroren.

Maar in welk seizoen ook, de waterval verborg altijd de toegang tot de grot. Je moest allereerst weten dat je over de smalle richel tussen de waterval en de overhangende rots kon lopen, maar zelfs dan zag je alleen nog maar een wand. Tenzij je een dochter van de toapotror, de magische mensen, was.

Een dochter van de magische mensen wist dat iets wat eruitzag als een loodrechte rotswand in werkelijkheid twee wanden waren, die elkaar overlapten en zo een nauwelijks dertig centimeter brede spleet vormden. En als je het waagde jezelf in die spleet te persen, je er voetje voor voetje een weg doorheen te banen terwijl de ruimte hoe langer hoe smaller werd tot het leek of je één stap te veel had gezet, of je vastzat, voor eeuwig gevangen… dan werd de spleet plotseling wijder en gaf toegang tot een geheime grot.

 

Lena wist niet hoe ze Nikolaj door de spleet naar de toegang tot de grot had gekregen, en het zou haar nooit zijn gelukt als hij niet tegen de koorts had gevochten en de kracht had gevonden om zichzelf overeind te houden. Ik ben een keiharde, had hij gezegd, en daarom hield ze van hem.

Om de grot in te komen moest je naar beneden klimmen over steile treden die de magische mensen lang geleden in de rots hadden uitgehouwen. Toen ze er eindelijk waren, trilden Lena’s armen en benen van de inspanning, en ze snapte niet hoe het Nikolaj was gelukt, ondanks het feit dat zij hem zo veel mogelijk had ondersteund. De duisternis was absoluut en ze moest op de tast zoeken naar de toorts die, naar ze hoopte, nog in zijn houder aan de muur zat.

Ze vond hem en stak hem aan met de tondeldoos die ze diep in de rugzak had gestopt. De toorts vatte vlam en verlichtte de ronde, ondergrondse spelonk.

En daar stond het, waar het altijd had gestaan, in een ruimte in de muur: een eeuwenoud altaar gemaakt van menselijke botten.

Het bottenaltaar.

Ze liep erheen en haar pijnlijke spieren leken uit zichzelf te bewegen. Nikolaj begon vreselijk te kreunen en zakte langzaam op de grond. Ze bleef nog even gebiologeerd naar het altaar staren en keek toen naar de man die aan haar voeten lag, en haar hart stond bijna stil bij de aanblik.

‘Nikki! O, god, Nikki…’

Ze viel op haar knieën naast hem. Hoe had hij het voor elkaar gekregen om zich helemaal hierheen te slepen? Zijn lippen waren blauw en gezwollen, zijn wimpers zaten vastgevroren aan zijn wangen. Zijn ademhaling ging in horten en stoten en was gevaarlijk oppervlakkig.

Ze legde snel een vuur aan met stukken van uit elkaar vallende doodskisten. Toen de vlammen eenmaal warm genoeg waren, pakte ze een offerschaal van het altaar om een dunne pap in te maken van gesmolten sneeuw en brood en vet uit haar rugzak.

‘Je gaat niet dood, Nikki. Dat beloof ik. Je gaat niet dood,’ zong ze, als een soort gebed, maar vanwege de koorts drong er niets meer tot hem door.

De schaal met pap trilde in haar handen toen ze van Nikolajs lijkbleke gezicht naar het altaar van menselijke botten keek. Schedels, dijbenen, kuitbenen, de honderden botten die op een ingewikkelde manier aan elkaar vastgemaakt waren om een mooi afgewerkt, macaber tableau voor een eredienst te vormen. Erbovenop, tussen de honderden stompjes gesmolten kaarsen en de haveloze, bronzen schalen die ooit offers hadden bevat, stond de Dame – een houten icoon van de Maagd Maria.

De juwelen van de Dame fonkelden in het licht van het vuur. Haar kroon glansde en de plooien van haar felle gewaden – oranje, zeegroen en bloedrood – gloeiden nog even warm op als op de dag dat ze geschilderd werden, bijna vierhonderd jaar geleden aan het hof van Iwan de Verschrikkelijke. En het kwam Lena voor dat de ogen van de Dame vochtig glansden van de tranen over wat ze op het punt stond te gaan doen.

‘Ik hou van hem,’ zei Lena. ‘Ik zou het niet kunnen verdragen als hij stierf.’

Maar de Dame zweeg.

‘Ik heb het hem beloofd,’ zei ze. En nog steeds gaf de Dame geen antwoord.

Lena verzekerde zich ervan dat Nikolaj nog diep in slaap was. Daarna bracht ze de schaal pap naar het altaar en het icoon. Want alleen met de hulp van de Dame was ze er zeker van dat ze zich aan haar belofte kon houden.

 

Toen ze terugkwam, zag ze dat het vuur Nikolaj voldoende had verwarmd om hem langzaam wakker te laten worden. Ze liet haar arm onder zijn schouders glijden en tilde zijn hoofd op zodat hij kon drinken. Hij nam een slokje. En toen nog een.

Zijn koortsige ogen werden iets helderder en hij keek de spelonk rond. Ze kon de verwondering op zijn gezicht zien toenemen terwijl hij alles tot zich door liet dringen, want deze ruimte, macaber en mysterieus, was sinds het begin der tijden een grafkamer van haar volk geweest. Ze keek hoe hij de diepe, olieachtige, zwarte poel, gevoed door water dat vanaf het plafond droop, in zich opnam, de stalagmieten die als rijen grafzerken op de grond stonden, de ruwe tekeningen van wolven die diep in de stenen muren waren gegrift.

Ten slotte concentreerde hij zich op de hete geiser die onder het altaar van menselijke botten stond te borrelen en te stomen, en ze hoorde hem plotseling zijn adem inhouden.

‘Mijn god.’

Lena zette de schaal pap neer en boog zich over hem heen. ‘Ssst, schat. Let er maar niet op.’ Ze streek het natte haar van zijn voorhoofd. ‘Het zijn gewoon de botten van mensen van lang geleden die in de winter stierven en hier werden neergelegd om in de zomer te worden begraven, alleen werden sommigen vergeten. En toen kwamen er weer andere mensen die hun overblijfselen voor andere dingen gebruikten.’

‘Het bestaat echt.’ Zijn stem was niet meer dan een gefluister en zijn ogen stonden wild. ‘De schets is tot leven gekomen, echt waar – uit het Fontankadossier. Ik heb het nooit geloofd, niet echt. Een fantastisch verhaal van een dronken gek in een taveerne. Maar het bestaat echt… het bottenaltaar.’

Zijn blik richtte zich weer op haar, en op zijn gezicht zag ze nu niet alleen verwondering, maar angst, en een pure, onverhulde begeerte. ‘Geef het me, Lena. Laat me van het altaar drinken. Als je van me houdt, geef je…’

Maar toen vielen zijn oogleden dicht en raakte hij weer buiten bewustzijn.

Lena ging op haar hurken zitten. Ze voelde de blik van de Dame op zich rusten, maar ze durfde hem niet te beantwoorden. In plaats daarvan keek ze naar Nikolajs bleke, door de koorts aangetaste gezicht.

Het gezicht dat loog.

 

Het was allemaal een leugen. Elke kus, elke streling, elk woord uit zijn mond – voor hem was het alleen een manier geweest om het bottenaltaar te vinden.

Vertrouw niemand, had haar moeder haar gewaarschuwd op de dag dat ze Lena naar de grot had gebracht en haar het angstaanjagende geheim had laten zien. ‘Als ik dood ben, word jij de Hoeder van het bottenaltaar, dochter van me, en het is dan je heilige plicht om het voor altijd verborgen te houden voor de wereld. Je mag het aan niemand vertellen, aan niemand laten zien. Vertrouw niemand, zelfs niet degenen van wie je houdt. Vooral niet degenen die zeggen dat ze van je houden.’

Degenen van wie je houdt…

Lena stak haar hand uit om hem aan te raken en trok hem toen terug en balde hem in haar schoot tot een vuist.

Ze vroeg zich af of Nikolaj Popov wel zijn echte naam was, vroeg zich nu af of hij ooit een echte gevangene was geweest. De meeste mannen in Norilsk werden tewerkgesteld in de nikkelmijnen, maar hem hadden ze tot ‘kunstenaar’ van het kamp benoemd, waar hij slogans en rode sterren op de buitenmuren van het ziekenhuis moest schilderen. Het ziekenhuis waarin zij ‘toevallig’ werkte – en hij was een knappe, charmante man op wie alle vrouwen zouden vallen.

Maar hij had haar hart juist gewonnen met zijn uitdagende dapperheid. Hij vertelde dat hij naar de goelag was gestuurd vanwege zijn kritische spotprenten van Stalin en de Communistische Partij. ‘Het zijn parasieten. Ze leven van de vruchten van ons werk en schrijven ons intussen voor hoe we moeten denken, hoe we ons moeten gedragen. Ik weiger een gelukkige slaaf te zijn, Lena. Er bestaat nog een andere wereld buiten deze, voor jou en mij. Voor ons. Een wereld vol oneindige mogelijkheden.’

Hij had het voor doen komen alsof ontsnappen haar idee was geweest, maar ze zag nu in met hoeveel gemak hij de hele zaak had gemanipuleerd, door haar over het gat in het hek te vertellen, over de vijfenveertig seconden dat er geen zoeklichten waren als de schildwachten elkaar afwisselden. En de grot… Is er ergens een plek, liefste, waar we ons kunnen verbergen tot de soldaten het opgeven naar ons te zoeken? Hoe gretig, hoe stom, had ze hem over de grot verteld, hoe slim hij verborgen lag achter een waterval aan het meer waar zij was geboren.

Wat een onnozele stommeling ben je geweest, Lena Orlova.

Hij was kennelijk al op de hoogte geweest van de grot – misschien niet van waar hij was, maar wel dat hij bestond, en dat alleen zij, van alle stomme vrouwen ter wereld, hem erheen kon brengen. Ze was zo stom geweest. Stom van liefde.

En Nikolaj? Had hij ooit van haar gehouden, zelfs maar een beetje?

Waarschijnlijk niet. En, nee, hij was geen echte gevangene geweest. Hij zat vast bij het Hoofddirectoraat voor Staatsveiligheid. De geheime politie. Een van Stalins spionnen. Hij had bijna geijld van de koorts, had waarschijnlijk meer gezegd dan hij had moeten zeggen, maar hij had iets laten vallen over een dossier. Het Fontankadossier, had hij het genoemd. Vóór de revolutie was Fontanka 16 het beruchte adres van het hoofdkwartier van de eigen geheime politie van de tsaar geweest. Dus hoe ver terug ging dat dossier en wat stond erin? Wie stond erin? Een schets van het altaar, had Nikki gezegd. Een fantastisch verhaal van een dronken gek in een taveerne. Maar wat nog meer? Hoeveel wist hij?

Op de een of andere wijze had hij gehoord over het bottenaltaar. Nu zou hij niet meer rusten, de mannen voor wie hij werkte zouden niet meer rusten tot ze de verschrikkelijke kracht ervan in handen hadden.

‘Ik heb echt van je gehouden, Nikki. Heel erg veel,’ zei ze, maar hij bleef doorslapen.

Weer stak ze haar hand uit om hem aan te raken, en weer hield ze zichzelf tegen. Ze hadden ooit een keer gevreeën in de schuur waar de verf stond opgeslagen. Na afloop had hij gezegd: ‘Denk je dat dit eeuwig kan blijven duren, Lena?’

Ze had hem niet te snel te veel van zichzelf willen laten zien, dus had ze de vraag omgedraaid en aan hem gesteld: ‘En jij?’

‘Ja. En dan heb ik het niet over dit,’ zei hij terwijl hij haar tussen haar dijen aanraakte. ‘Maar over dit…’ Zijn hand was omhooggegaan en drukte op het zachte vlees vlak onder haar borst. ‘Het bloed dat ik nu door je hart voel pompen. En over dit.’ Toen had hij haar hand gepakt en hem op zijn borst gelegd. ‘Het levenssap van mijn eigen hart. Kun je mijn hart voor altijd voor jou laten kloppen, Lena? Kun je onze harten als één laten kloppen tot het einde der tijden?’