37
New York
Miles Taylor pakte het dampende kopje koffie dat zijn secretaresse bij zijn elleboog had gezet en nam er met samengetrokken lippen een slokje van. Het was precies zoals hij het graag dronk, zwart en zo stroperig als teer. Hij kromp ineen toen hij opstond uit zijn favoriete bruinleren fauteuil en naar het raam van de bibliotheek hinkte, met de koffie in zijn hand.
Hij keek neer op Central Park en een bosje grijze, verlepte berken. Hij zag maar één dappere jogger op het pad dat tussen de bomen door kronkelde. Maar in de straat vlak onder hem wemelde het van de gele taxi’s en haastige voetgangers. De sneeuw van die ochtend was al in een grauwe blubber veranderd, en de grijze wolken hingen laag boven de daken.
De hele wereld is verdomme grijs geworden, dacht hij. Grijze wolken, grijze bomen, grijze sneeuw.
Yasmine. Ze had al uit Parijs gebeld moeten hebben, om te zeggen dat ze dat meisje Dmitroff had gevonden en met haar had afgerekend, en dat de film was vernietigd. Maar zowel het mobieltje in zijn zak als de telefoon die op het grote, antieke bureau stond, bleef onheilspellend stil.
Hij haatte dit, haatte het dat hij er geen greep op had, haatte dat hij moest wachten tot de telefoon overging.
Het is Nikolaj, dacht hij. Die hufter was eerder bij het meisje dan Yasmine. Hij heeft de film en nu gaat hij proberen die te gebruiken. Of hij perst me uit óf hij bedenkt een manier om me te gebruiken. Nou, hij kan de pest krijgen, want dat gaat niet gebeuren. Deze keer niet.
Hij dacht terug aan de opstandige jongeman die hij ooit, zo lang geleden nu, was geweest. En aan de Rus die in zijn leven was gekomen en precies had geweten wat er voor nodig was om zijn ziel te kopen.
De eerste keer dat hij Nikolaj Popov ontmoette, was op een heldere, zonnige decemberdag in 1951. Miles had na de middelbare school een sportbeurs voor Boston College gekregen, maar hij ging bij de eerste hordeloop al door zijn knie. Daarna kon hij het collegegeld alleen nog opbrengen door maar een paar vakken per semester te doen en tussendoor in de haven te werken.
Maar het was een mooie tijd. Hij woonde met vijf andere jongens in een vervallen appartementengebouw aan de rand van Chestnut Hill en leefde op pindakaas en blikjes bonen met varkensvlees. Soms nam hij een meisje mee, maar niet vaak, want het soort meisjes op wie hij viel – meisjes met klasse en geld en stambomen die vier generaties teruggingen – vielen niet vaak op een sulletje als hij.
Miles had een professor die jezuïet was, Vader Patrick Meaney. Hij was jong en hip en een politieke activist, en leek Miles bijzonder graag te mogen en hem als een soort economisch genie te beschouwen. Op een avond na zijn college theoretische economie nodigde Vader Pat Miles bij hem thuis uit om een brandy te drinken en ‘onze discussie over reflexiviteit in de markt’ voort te zetten.
Tot Miles’ verrassing had Vader Pat die avond nog iemand anders uitgenodigd om iets te komen drinken, een Rus die hij voorstelde als Nikolaj Popov en die economisch adviseur bij de Russische ambassade in Washington zou zijn. Miles dacht meteen al dat hij een spion was, want waren dat niet allemaal spionnen?
Het grappige was dat ze die avond inderdaad over reflexiviteit in de markt spraken. Op een bepaald moment leunde Miles achterover in zijn stoel, in zijn nopjes met het punt dat hij net had gescoord – dat bij markttransacties ook de vooroordelen van individuen kwamen kijken, waardoor de grondregels van de economie aangetast konden worden – toen hij zich realiseerde dat de professor de kamer uit was gegaan en hij alleen was met de Rus.
‘Arme Vader Pat,’ zei Nikolaj Popov toen hij zich vooroverboog om Miles nog wat brandy in te schenken. ‘Hij heeft tegenwoordig grote problemen met zijn bisschop. Hij schijnt met een paar leden van de Communistische Partij om te gaan. Geharde partijleden.’
‘Zoals jij?’ zei Miles.
Popov glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Ik voorzie dat hij in de toekomst wordt overgeplaatst. Naar een missiepost in donker Afrika, vrees ik. Wat zeggen jullie Amerikanen ook weer? Beter dood dan rood?’
Miles wuifde het idee weg met zijn glas, waarbij hij brandy op zijn hand morste. ‘Ach, de meeste van die radicale ideeën spuit hij tijdens zijn colleges – gewoon voor de show. Ik betwijfel of hij er zelf echt in gelooft.’
De Rus trok geamuseerd een wenkbrauw op. ‘Denk je van niet? En waar geloof jij in, Miles? Of is het voor jou ook allemaal show?’
‘Niets,’ zei Miles terwijl hij heimelijk probeerde de brandy op zijn hand aan zijn broekspijp af te vegen. ‘Ik geloof nergens in.’
‘Echt nergens?’ Popov tuitte zijn lippen en hield zijn hoofd schuin, alsof hij de jongere man bijzonder amusant vond. Miles begon nijdig te worden. ‘Nee, ik denk dat je van ganser harte in geld gelooft. In de macht van geld.’
‘Met geld koop je geen geluk,’ zei Miles, die daar natuurlijk zelf geen woord van geloofde, maar hij vertelde mensen dan ook zelden wat hij in werkelijkheid dacht.
‘Als je maar genoeg hebt, kun je alles kopen.’
Miles haalde zijn schouders op en gaf zich gewonnen.
Popov nam een slokje brandy, liet de stilte voortduren en zei toen: ‘We hebben het over de toekomst van Vader Pat gehad, maar hoe zit het met de jouwe? Boston College is een goede universiteit, maar het is geen Harvard of Yale. En door er alleen op te hopen, krijg je geen baan bij een firma als Wertheim & Co. Je hebt connecties nodig. Een ingang.’
‘Ik ken bepaalde mensen.’
‘Werkelijk? En hoe ken je die mensen, Miles? Omdat je ’s zomers hun auto’s parkeert op feestjes op de Vineyard? Omdat je ze langs ziet komen bij het benzinestation van je vader in Oak Bluffs voor een kleine beurt? Diezelfde mensen die er niet eens aan dachten om je moeder een baan als toiletjuffrouw te geven toen je vader zijn gezin in de steek liet?’
Miles voelde zijn gezicht branden van schaamte en hij haatte het dat die man hem dat kon aandoen. ‘Laat ze de pest krijgen,’ zei hij. ‘Ik heb ze niet nodig.’
‘Nee, wat jij nodig hebt, is een van hen te zíjn, en dat gebeurt nooit. Je bestaat niet eens voor ze. Ze rijden ’s zomers naar het benzinestation van je vader en vullen de tank van hun grote, luxe wagens, en jou zien ze niet staan. Je kunt aan hun voeten doodvallen, en het zou ze geen moer kunnen schelen.’
Miles wilde de man een stomp in zijn gezicht geven, maar hij zei en deed niets.
‘Daarom heb je de auto van die jongen van Kennedy gestolen, die zomer dat je twaalf was,’ ging Popov door. ‘Je wilde er een ritje mee maken en toen heb je er een deukje in gereden, toch? Maar hij stuurde een loopjongen naar het politiebureau om het te regelen. Hij heeft niet eens een aanklacht ingediend, en dat stak je, nietwaar, Miles? Het steekt je nu nog. Want je had die auto gestolen opdat ze je zouden zien staan, om te bewijzen dat je ertoe deed, en toch…’ Popov knipte met zijn vingers. ‘Zó weinig deed je er maar toe.’
Miles’ mond verbreedde zich tot een parodie van een glimlach. ‘Wie kan het ene moer schelen wat er gebeurd is toen ik twaalf was? Ooit word ik rijker dan de Kennedy’s, rijker dan een van die arrogante klootzakken in zijn dromen maar kan worden.’
Popov glimlachte weer vals. ‘En hoe wou je dat voor elkaar krijgen? Je hebt iets meer dan 24.000 dollar op de bank staan, die je met beleggen hebt verdiend – heel slim, moet ik zeggen. Maar in de wereld waar jij toegang toe wilt krijgen, is 24.000 een fooi.’
‘Hoe weet jij dat allemaal? Wie ben jij in godsnaam?’
‘Geen stomme vragen stellen. Je weet dat ik meer doe voor mijn ambassade dan ze vertellen welke kant de kapitalistische wind op staat als de beurzen morgen opengaan. Zoals ik zei, je staat aan het begin van je carrière met een academische graad en 24.000 dollar op je naam. Niet slecht voor een jongen zoals jij, met jouw achtergrond. Maar het stelt niets voor en dat weet je. Je weet dat je alleen echt geld kunt verdienen als je al een kapitaal hebt, zoals de DuPonts en de Rockefellers en de Getty’s.’
‘Oké,’ zei Miles na een pauze. ‘Laten we ophouden met dat geouwehoer. Hoeveel ben je bereid me te geven, en wat moet ik doen om het te krijgen?’
Hoeveel ben je bereid me te geven…
Wat Nikolaj Popov hem had gegeven, was het startkapitaal, en het soort insiderkennis dat hij nodig had om te beleggen op manieren die echt iets opleverden. Popov gaf Miles ook een missie: een netwerk opbouwen en ontwikkelen binnen de beleidsvormende kringen op het hoogste niveau van de Amerikaanse regering. En als hij zich eenmaal in die kringen bevond, moest hij alle informatie die hij te horen kreeg doorspelen naar Moskou. Het was een gunstige deal voor beide mannen. In het begin tenminste.
Miles werd stinkend rijk, en met ieder miljard kreeg hij meer macht en invloed in Wall Street en in de wandelgangen van het Congres en het Oval Office. In ruil daarvoor had Popov zijn investering teruggekregen in de valuta die spionnen hanteren: informatie.
Hoeveel nationale geheimen had Miles in de loop der jaren in Russische oren gefluisterd? Genoeg om hem duizend keer te kunnen ophangen, en dan was de moord op een president daar nog niet bij.
De grootvaderklok in de hoek begon te slaan en Miles schrok zo hevig dat hij koffie op de voorkant van zijn jasje morste. Hij veegde er met zijn hand over en smeerde het in het grijze zijden kasjmier. Hij vloekte. Het jasje had hem vijfduizend dollar gekost, op maat gemaakt in Savile Row, en zelfs die krankzinnig dure, Franse stomerij aan de Upper West, waar zijn secretaris zijn kleren naartoe bracht, zou die vlek er misschien niet uit krijgen.
Verdomme. Als Yasmine niet binnen vijf minuten belde, zou hij Nikolaj bellen. Het was beter om meteen te weten of Nikolaj de film had, dan kon hij proberen de situatie onder controle te krijgen.
Het was bijna grappig als je erover nadacht. Hij had het allemaal zien gebeuren, live en in kleur, maar de enige beelden die hij zich kon herinneren, waren de stills die Mike O’Malley van die verrekte film had gemaakt. Van hemzelf in dat idiote spoorweguniform, toen hij het geweer van Mike overnam.
Yasmine had gelijk. Hij had geloofd dat hij de aanslag had beraamd, dat hij Nikolaj Popov en de KGB had gemanipuleerd om de moord te plegen. Maar waar het Popov betrof, had hij moeten vermoeden dat er meer motieven meespeelden.
Vooral toen Popov hem dwong mee te doen aan het vuile werk door te dreigen hem als een communistische spion te ontmaskeren als hij weigerde. Door hem figuurlijk gesproken in beeld te brengen. En ook letterlijk, naar later bleek. Dankzij O’Malley en die verdomde film.
Miles draaide zich om en hinkte terug naar zijn bureau, staarde naar de telefoon. Zwart en simpel, en door zijn veiligheidsdienst twee keer per dag gecontroleerd op afluisterapparatuur, het nummer slechts bekend bij een handjevol mensen ter wereld.
Ga over, verdomme. Ga over.
Hij ging niet over.
Hij liep om het bureau heen en ging zitten, waarbij het leer van zijn stoel zachtjes zuchtte onder zijn gewicht. Hij trok de telefoon naar zich toe, nam de hoorn van de haak, wachtte nog een paar seconden en draaide toen het nummer van een telefoon aan de andere kant van de wereld die waarschijnlijk ook alledaags en zwart was, en twee keer per dag gecontroleerd werd op microfoontjes.
Hij ging vier keer over, er was een klik, maar hij hoorde niemand aan de andere kant van de lijn. Geen: ‘Da?’ of het formelere: ‘Zdraste’. Alleen stilte.
‘Nikolaj?’ Miles luisterde of hij maar de geringste ademhaling hoorde, iets van verrassing, maar er klonk alleen zacht gelach.
‘Miles, ben jij dat echt? Natuurlijk ben jij het. Maar waarom bel je na al die tijd? Wat wil je?’
‘Mag een oude vriend je niet bellen om te vragen hoe het met je gaat?’
‘Hoeveel jaar geleden hebben we elkaar voor het laatst gesproken? Tweeëntwintig, dertig? Een trouwe kameraad valt uit de gratie en ze laten hem vallen als een – hoe zeggen jullie Amerikanen dat ook alweer? Een hete tamale? En nu bel je me plotseling om te vragen hoe het met me gaat?’
‘Aardappel,’ zei Miles. ‘Laten vallen als een hete aardappel.’
Nikolaj liet een lange, treurige zucht horen. ‘Aangezien je zo vriendelijk bent naar mijn gezondheid te informeren: ik leef nog. Op mijn leeftijd is dat een hele prestatie. Maar ik ben meestal al tevreden als ik naar de prachtige vijver in mijn tuin kan kijken, naar water zo blauw dat je niet weet waar het ophoudt en de hemel begint. Of liever gezegd, dat zou ik zijn als het niet toevallig februari was en er geen dikke laag ijs op de vijver lag.’
Miles zag een duif komen aanvliegen, die op het kozijn neerstreek en het onder begon te poepen. ‘Je moet je doodvervelen.’
Nikolaj lachte. ‘Ach, ik liefhebber nog wat in een paar dingen. Zo nu en dan.’
De duif vloog weg. ‘Is dat wat je in San Francisco deed? Liefhebberen? Want als dat zo is, ben je het verleerd.’
Even hoorde Miles alleen geruis. Aarzeling van Popovs kant? Of gewoon een probleempje met de satelliet?
Daarna: ‘Ik ben bang dat ik je niet begrijp, Miles. Ik ben al jaren niet meer in jouw prachtige land geweest.’
‘Lul niet, Nikki. Ik mag er wat laat achter gekomen zijn, maar ik weet nu alles over die bluf van O’Malley die hij negenenveertig jaar lang heeft volgehouden. Hij heeft de film nooit gehad. Tenminste, niet lang. Zijn vrouw is bij hem weggelopen en heeft de film meegenomen, al heel wat jaren geleden.’
Meer geruis. Daarna: ‘Moet je jou nou horen, Amerika’s mannetjesmaker, en ik ben slechts de zoon van een arme Russische boer, maar toch ben ik je, zoals altijd, een stap voor geweest. Je hebt gelijk, ik heb altijd geweten van Katya Orlova, en dat zij de film had. En nu denk je dat ik hem heb, omdat zij dood is, en bel je me op om te horen wat mijn prijs is.’
‘Het kan me niet schelen wat jouw prijs is. Ik betaal niet.’
‘Maar mijn beste Miles, je bent zo’n prachtig voorbeeld van de wonderen van het kapitalisme. Terwijl ik gedwongen ben om van een karig staatspensioentje en de twijfelachtige liefdadigheid van een zoon te leven die nauwelijks beter is dan een moordenaar en een dief. Dan kun je toch wel een miljardje of twee missen? Je hebt er zoveel.’
‘Weet je wat het is, Nikki, ik denk niet dat je de film hebt. Ik denk dat jouw mannetje het verpest heeft en haar heeft vermoord voor hij uit haar kon krijgen waar ze hem verborgen heeft. Wist je dat ze al stervende was aan kanker?’
Nikolaj slaakte weer een zogenaamde zucht. ‘Mijn man werd driftig. Het kreng stak hem met een whiskeyfles – dat is toch niet te geloven? Het is niet meer zoals vroeger. In de moordbranche is gewoon geen kwaliteit meer te vinden… Maar je hebt natuurlijk gelijk, ik heb de film niet. Tenminste, nog niet. Ik had beter moeten weten dan te proberen je voor de gek te houden, Miles.’
‘Je hebt me van begin af aan voor de gek gehouden, klootzak die je bent. Vertel me over het bottenaltaar.’
‘Het wat-altaar?’ Geen seconde aarzeling deze keer.
‘O’Malley heeft op de dag dat hij stierf met zijn zoon de priester over de aanslag gepraat. Hij zei dat jij opdracht had gegeven omdat hij van het bottenaltaar had gedronken, en dat maakte hem een gevaar voor de wereld.’
‘Die arme Mr. O’Malley. Hij moet geijld hebben, want ik heb nog nooit van dat ding gehoord. Dat altaar.’
Miles had niet verwacht dat hij de waarheid uit Nikolaj zou krijgen. Hij kon naar Sint-Petersburg vliegen om te proberen het uit de man te persen, en dan zou hij nog niets zeggen.
‘Je bent een leugenachtige zak stront, Nikki.’
‘Nee, jij liegt jezelf voor. Je wilde geloven dat het alleen om de Koude-Oorlogpolitiek en geld ging, maar dat was voor jou juist het minst belangrijke. Je wílde hem dood hebben, Miles, en niet voor de miljoenen die jij erbij te winnen had. Je wilde hem dood omdat je hem haatte. Hij was de rijzende ster. Rijk, knap en voorbestemd voor grote dingen. En dat kon jij niet verdragen.’
‘Nee,’ zei Miles, maar hij wist dat het waar was.
Hij legde de hoorn weer op de haak, de verbinding verbrekend zonder gedag te zeggen.
Amper een seconde later ging de telefoon onder zijn hand over, en Miles sprong op, met bonkend hart.
Yasmine, bad hij. Alsjeblieft, God, laat het Yasmine zijn.