8
North Virginia
Ry O’Malley stopte de Caddy op de vluchtstrook en zette de motor af. Hij was nu zo diep het platteland van Virginia ingereden dat hij alleen nog de wind door de dennen hoorde waaien. Er trok een lichte grondmist op, als oud, grijs kant.
Hij keek naar de benzinewijzer. De tank, die nog amper voor een kwart vol was toen hij de auto had gestolen, was nu bijna leeg. Aan de langer wordende lijst van dingen die hij hard nodig had om in leven te blijven, kon hij ook nog benzine toevoegen. Toen hij uit zijn voorraam was gesprongen, had hij 63 dollar in zijn portemonnee en een paar creditcards, die nu waardeloos waren want als hij ze gebruikte, kon hij net zo goed met een grote, knipperende, neongroene pijl op zijn hoofd gaan lopen.
Pa is dood, en nu komen ze achter ons aan om wat hij gedaan heeft.
Nou, ze zijn inderdaad gekomen, Dom. Maar wie waren zíj in godsnaam?
Ry knipte het lampje in de auto aan en keek naar het antwoordapparaat op de stoel naast hem. Het had tenminste een batterij, dus hij had geen stopcontact nodig om de rest van zijn broers boodschap te horen. Maar zijn vinger aarzelde boven de replay-knop.
Pa is dood…
Ry voelde een schrijnend verdriet en als hij Dom de woorden weer hardop zou horen zeggen, zou de pijn alleen maar erger worden. En toch moest het.
Hij drukte op de knop en weer vulde de paniekerige stem van zijn broer de stilte. ‘Ry. Het gaat om pa. Hij is dood en…’
Een onderbroken snik, trillerige ademhaling. Daarna gekletter toen Dom de telefoon liet vallen, bargeluiden, en de telefoniste die tussenbeide kwam, gevolgd door dat vreemde verhaal over een vrouw met rood haar.
Weer die schurende ademhaling en daarna: ‘Pa heeft een hartaanval gehad, Ry. Pa is dood, en nu komen ze achter ons aan om wat hij gedaan heeft. De aanslag. Ik weet dat dit nergens op slaat, maar ik kan niet… niet over de telefoon. Je moet hier snel naartoe komen, Ry, dan leg ik alles uit – ik bedoel, ik zal je vertellen wat pa mij heeft verteld, en dat was niet genoeg, helemaal niet genoeg. Maar weet voorlopig dat er misschien mensen zijn die gaan proberen ons te vermoorden. Een roodharige vrouw, misschien… O, god, ik weet hoe krankzinnig dit klinkt. Maar als je hem had gehoord, als je hem in de ogen had gekeken – hij vreesde voor ons leven, Ry. Echt.’
Doms stem stierf weg, en toen hoorde Ry zijn broer diep ademhalen en doorgaan. ‘God mag weten wanneer je dit hoort, en tegen die tijd bestaat de kans dat ze mij al te pakken hebben gekregen. Dus zodra ik ophang, zal ik alles wat pa gezegd heeft opschrijven en in Lafitte’s schatkist stoppen. Weet voorlopig dat een vrouw die Katya Orlova heet een film heeft gemaakt van wat hij gedaan heeft. Ze was een prof, uit Hollywood, en pa zei dat ze alles heeft gefilmd, hun gezichten en zo. Maar toen is ze verdwenen, met film en al. Dus we moeten die Katya Orlova zien te vinden, Ry, want als iets hiervan waar is, dan had pa gelijk – die film is het enige wat ons in leven kan houden.’
Nogmaals een pauze, daarna Dom, weer met een dichtgeknepen keel: ‘Nog één ding, Ry, voor het geval dat… Ik hou…’
Maar toen klonk er een piep uit het apparaat waardoor hij afgesneden werd. Het maakte niet uit.
‘Ik hou ook van jou, Dom.’
Ry drukte met zijn vingers op zijn ogen, alsof hij alle gevoelens weer terug kon duwen, ze diep vanbinnen aan kon stampen. Hij voelde een gruwelijke angst dat Dom inmiddels ook dood was. Ze hadden de pastorie in Galveston waarschijnlijk op hetzelfde moment aangevallen als waarop ze bij hem in Washington waren binnengedrongen, met minstens vijf man, die ieder genoeg vuurkracht bij zich hadden om een klein dorp uit te roeien.
En pa? Een moordenaar? Mike O’Malley had zo zelden over de eerste veertig jaar van zijn leven gesproken, voor hij met hun moeder was getrouwd, dat het een familiegrap was geworden. De man zonder verleden. Alleen leek dat nu niet meer zo grappig.
Als vader was hij streng geweest voor zijn zoons, maar nooit gemeen. Maar zelfs als klein jongetje had Ry al het gevoel gehad dat er een of ander geheim, een innerlijk leven, diep in hem begraven lag. Als een vulkaan die ogenschijnlijk leek te slapen, maar waarin in werkelijkheid een verwoestende vuurzee schuilging.
‘Wie wás je eigenlijk, pa?’ vroeg Ry zich hardop af, en in de stilte van de Caddy klonken die woorden wanhopig.
Hij slikte heftig, kneep zijn ogen nog even langer dicht en dwong zich toen ze te openen. Hij moest zich vermannen om te kunnen nadenken. Het eerste wat hij moest doen, was naar Galveston gaan om zijn broer te redden.
En alstublieft, God, zorg dat ik niet te laat kom.
Vijfhonderd kilometer en zes uur later stopte Ry weer langs de kant van de weg, dit keer op zo’n twintig meter afstand van een hoog, met een ketting afgesloten hek, met prikkeldraad erbovenop. Er stond een man voor, wijdbeens, met een twaalf-kalibergeweer in zijn armen.
Ry deed het portier open en stapte langzaam uit, met zijn lege handen voor zich uitgespreid. ‘Ja, ook leuk om jou te zien, Clee,’ zei hij.
‘Krijg nou wat. Kijk eens wie we daar hebben.’
De man bleef even grijnzend staan en toen zette hij het geweer tegen een boom. Hij kwam met open armen op Ry af en Ry zette zich schrap. Cleeland Lewis had een hoofd als een kanonskogel en schouders als rotsblokken. Ry was zelf ook groot – 1.95 meter en iets minder dan negentig kilo aan stevige spieren – maar toen Clee hem met zijn enorme, zwarte hand op de rug sloeg, kieperde hij bijna voorover.
‘Hé, kerel. Sorry voor de ontvangst,’ zei Clee. ‘Maar ik verwachtte vandaag geen gezelschap.’
‘Je moet wel een heel goed veiligheidssysteem hebben.’
Cleeland Lewis had een twijfelachtig verleden en een onzekere toekomst die voornamelijk afhing van het haveloze vliegveldje dat hij in de woeste Appalachen had uitgehouwen. Het kleine, tweemotorige vliegtuig dat daar opsteeg en landde, deed dat onder de radar, in meerdere opzichten.
‘Dus je hebt video,’ zei Ry. ‘En wat nog meer? Is er een alarm?’
Clee’s grijns kreeg iets wolfachtigs. Hij gebaarde naar de stoffige, oude Caddy. ‘Nou, als je ietsje verder was gereden met die roestbak, dan had ik je laatste resten uit de boomtoppen moeten plukken.’
Maar de grijns verdween toen hij naar Ry’s gezicht keek. ‘Is de pleuris uitgebroken?’
‘Ja.’
Ry legde verder niets uit, maar dat zou Clee ook niet verwachten. Ze hadden samen drie helse jaren in Afghanistan doorgebracht, waar ze speciale operaties hadden uitgevoerd tegen Al Qaida en de taliban. Ze zouden hun leven voor elkaar hebben gegeven, zonder verdere uitleg, en daar waren ze dan ook meer dan eens dichtbij gekomen.
‘Wat heb je nodig?’ vroeg Clee.
‘Munitie voor mijn Walther, en genoeg cash om me in leven te houden tot ik bij mijn eigen geld kan. Zo’n tienduizend, als dat je lukt.’
Clee knikte. ‘Ik maak er wel twintigduizend van. En je hebt meer wapens nodig dan alleen die oude Walther van je. Soms heb je de neiging om je talenten te overschatten.’
Ry moest bijna lachen. In Washington waren ze achter hem aan gekomen met alles wat ze in huis hadden, en hij had het niet alleen overleefd, hij had ze een flinke klap toegebracht. Nu waren die ellendelingen dood en hij leefde nog, en dat gaf hem een gevoel dat met niets te vergelijken was.
‘Bovendien,’ zei Ry, ‘heb ik een vliegtuig nodig.’
‘Dacht ik al.’ Cleeland Lewis keek naar Ry’s voeten, die bloot waren en vol snijwonden zaten van de glasscherven. ‘En ook een paar laarzen.’