Proloog

San Francisco, Californië, heden

Toen de vreemdeling de lichtcirkel van hun vuur in liep, wist Rosie meteen dat hij haar kwam vermoorden.

Ze zaten diep in de bossen van het Golden Gatepark waar de politie ze niet lastig kwam vallen – een kleine kolonie daklozen die overdag op Haight Street bedelde en ’s nachts in het park kampeerde. Rosie was nieuw in de groep, maar het was haar idee geweest om hun winkelwagentjes in een cirkel te zetten, zoals de kolonisten vroeger deden, en ze daarna te bedekken met karton en dekens om een provisorische schuilplaats te maken. Toch huiverde ze in de bitter koude februariwind terwijl ze de vreemdeling in de ogen keek. In zijn moordenaarsogen.

Eerder had ze een eend gevangen, bij Stow Lake, en die was ze boven de vlammen aan het roosteren, waarbij ze een ijzeren kleerhanger als spit gebruikte. De vreemdeling deed net of hij op de geur van het vlees afkwam, maar Rosie wist wel beter.

‘Hé, hallo,’ zei hij. Hij sprak goed Engels, maar nog met het zware, brouwende accent van Moedertje Rusland. ‘Ik heb vanavond een vuilniscontainer overhoopgehaald en dit gevonden.’ Hij hield een halve liter Wild Turkey omhoog terwijl hij dichterbij kwam. ‘Dat wil ik best delen voor een hapje van wat je daar aan het klaarmaken bent.’

Willard, hun leider bij gebrek aan een betere, zette zijn biertje neer en stond op om de man te begroeten door zijn vuist tegen de zijne te stoten. ‘Kom maar op, makker.’

De vreemdeling – een grote, broodmagere man met een vettige, bruine paardenstaart en een hard gezicht – ging met gekruiste benen dicht bij het vuur zitten. Hij grijnsde breed toen hij zijn gift overhandigde.

Willard was lang, met een hoofd als een biljartbal en tatoeages op elke vierkante centimeter van zijn huid. Zelfs zijn gezicht was getatoeëerd met een paar tranen onder ieder oog. Toch keek hij met kinderlijke verwondering naar de fles whiskey. ‘Man, wat een toffe vuilniscontainer.’

De vreemdeling glimlachte weer. ‘Er is vannacht een drankwinkel aan Polk Street in brand gevlogen en bij het blussen hebben ze er een puinhoop van gemaakt. Het grootste deel van wat er stond, is gebroken, en de politie en de brandweer hebben de hele flessen waarschijnlijk achterovergedrukt. Ik heb mazzel gehad.’

Rosie twijfelde er niet aan dat de uitgebrande drankhandel met zijn afvalcontainer echt bestond. Mannen zoals hij zorgden meestal dat de details klopten. Hij zag er ook uit als een dakloze: een spijkerbroek die zo smerig was dat je amper kon zien of hij ooit blauw was geweest, een crackpijp in de zak van zijn jas, aangekoekt vuil in zijn huidplooien. Maar zijn ogen waren helemaal verkeerd. Ze waren niet leeg of verslagen of verdwaasd. Ze stonden scherp, geconcentreerd. Hij was van het soort dat een mes langs je keel kon halen zonder met zijn ogen te knipperen, of vanaf een dak op tweehonderd meter afstand een kogel door je hoofd kon jagen.

Rosie zweeg en hield de vreemdeling in de gaten terwijl de whiskey van hand tot hand ging rondom het kampvuur: van de tippelende travestiet die Buttercup heette, naar de man met één been en afbrokkelende tanden die bekendstond als Manke Sam, naar Dodger, een lange, lelijke man met kromme schouders en een hoofd vol grijze dreadlocks die lukraak waren weggestopt onder een roze kindermutsje.

Niet dat ík nog zo de moeite waard ben, dacht ze. Hoewel ik ooit knap was… Maar sindsdien waren er jaren verstreken waarin ze een hard leven had geleid, en nu maakte het allemaal niet meer uit omdat ze doodging aan de kanker die, als een bijtend zuur, al een groot deel van haar buik had weggevreten.

De fles kwam eindelijk bij Rosie aan. Er zat nog genoeg in om haar in een prettige roes te brengen en toch wat over te laten voor de vreemdeling. Ze keek hem aan terwijl ze de fles helemaal leegdronk. Hij mocht wel íets doen voor het voorrecht om haar te vermoorden.

Ze liet de lege fles in de zak van haar jas glijden, terwijl ze hem met haar ogen liet weten dat hij de pest kon krijgen.

Hij gebaarde naar het vlees dat lag te roosteren. ‘Dat ruikt prima. Wat is het?’

Rosie vertrok haar mond in een glimlach die haar tanden ontblootte. ‘Gebraden rat.’

Ze zag de spier onder zijn linkeroog even trillen, maar hij herstelde zich snel. ‘Knap groot voor een rat.’

Buttercup giechelde, bloosde toen en sloeg haar ogen neer terwijl ze aan de zweren in haar nek krabde, de schade die vuile naalden hadden aangericht.

Rosie zag de afschuw op het gezicht van de vreemdeling toen hij wegkeek. Misschien ben je toch niet zo stoer, hè, lange?

‘Het eten is klaar,’ zei ze, en lachte weer.

 

Ze schrokten de eend naar binnen met wat oudbakken hamburgerbroodjes die Manke Sam had losgeweekt bij een McDonald’s. Niemand had veel te zeggen, zeker Rosie niet, en ze at ook niet veel. Door de kanker en de pijnstillers die ze van het ziekenhuis had gekregen, had ze bijna geen eetlust meer.

Het werd laat. Rosie gooide nog wat hout op het vuur. Misschien zou ze blijven leven zolang de anderen wakker bleven.

Dodger pookte met een stok in de vlammen en gebruikte hem daarna om een crackpijp aan te steken. Hij trok er diep aan en gaf hem door aan Manke Sam.

Sam nam ook een trek en stak de pijp toen uit naar de vreemdeling. ‘Heb je een hit nodig? Het hoeft niet veel te kosten.’

Dodger rukte zijn mutsje af en gaf Sam er een mep mee op zijn hoofd. ‘Je gaat onze crack toch niet verkopen, idioot.’

‘Hé, niks aan de hand,’ zei de vreemdeling. Hij klopte op de zak van zijn jas. ‘Ik heb m’n eigen voorraad. Voor later.’

Als Rosie er al niet vast van overtuigd was dat de man alleen maar een rol speelde, zou die stomme opmerking de doorslag hebben gegeven. In een wereld waarin je een mes in je hart kon krijgen voor een paar oude schoenen, zou geen enkele junk aan Jan en alleman verkondigen dat hij een voorraadje had.

Dodger en Manke Sam hielden lang genoeg op met kibbelen om elkaar veelbetekenend aan te kijken en gingen toen door met roken.

Buttercup was eerder zonder ook maar iets te eten vertrokken, om wat privédingetjes te regelen. Nu was ze terug, met een spuit in haar hand. Ze ging weer op haar plek bij het vuur zitten, schraapte de naald over een stuk steen om de aangekoekte resten eraf te krijgen en stak hem toen bedaard in haar nek.

Rosie krabbelde op, waarbij ze haar oude botten voelde kraken. ‘Ik moet even ergens naartoe.’

Ze deed net of ze dronken was, waggelend en in zichzelf mompelend. Toen ze uit de lichtcirkel van het vuur was, begon ze te rennen.

 

Ze hoorde zware voetstappen op het pad achter haar. De wind loeide door de boomtoppen, en in haar oren. Ze was nu al buiten adem.

Ze had een voorsprong, maar de moordenaar haalde haar snel in. Haar oude benen deden het niet zo goed meer. Ze kon het opgeven – wat maakte het uit, ze ging toch dood aan kanker. Maar hij zou het niet snel doen, hij zou haar eerst aan de praat willen krijgen en ze wist niet hoeveel pijn ze kon verdragen. Iedereen had een breekpunt.

De steken in haar zij waren al ondraaglijk. Ze vertraagde net genoeg om een diepe, hortende teug lucht binnen te krijgen en tussen de rommel in haar diepe zakken naar een stukje papier te zoeken.

Stom, stom, hoe kon je nou zo stom zijn? Je had het meteen moeten verscheuren nadat je die brief had bezorgd, en nu…

Het kwam door die pijnstillers. Daardoor kon ze niet meer goed nadenken, vergat ze van alles en deed ze domme dingen. Onvoorzichtig.

Ik moet het vinden, moet dat stukje papier vinden… O, god, als hij me fouilleert wanneer hij me te pakken heeft, vindt hij het, en dan…

Waar is dat rotpapiertje? Fluitje, appelklokhuis, sigaretten, lege drankfles, papier… Ze verfrommelde het tot een balletje en stopte het in haar mond.

Links van haar hoorde ze een tak kraken.

Rosie rende door.

 

Ze struikelde over een boomwortel en kwam hard op de grond neer. Ze voelde de lege drankfles tegen haar buik breken; scherpe stukken glas staken door haar dikke wollen jas heen in haar vlees.

Ze stopte haar hand in haar zak en haalde er een grote scherf uit. Ze voelde hoe hij in haar palm sneed, voelde het vochtige bloed, maar ze glimlachte. Nu kon ze hem pijn doen, oog om oog. Ze wilde hem pijn doen, al was het maar een beetje, voor hij haar onder handen nam.

Ze krabbelde weer op. Haar enkel begaf het en ze liep tegen een boom op. Een tak zwiepte over haar gezicht, waardoor ze bijna niets meer kon zien. Ze knipperde tranen weg, maar bleef doorrennen. Hij was dichtbij, zo dichtbij. Ze hoorde zijn zware ademhaling, het gekraak van dode bladeren en naalden onder zijn voeten.

Voor haar zag ze maanlicht op glas weerkaatsen. Nu wist ze waar ze was – bij de kassen waarin ze al die mooie bloemen kweekten. In gedachten noemde ze het ’t petticoatgebouw omdat het zo wit was, met veel tierelantijntjes. Er liep een weg langs, en misschien zou er een auto aan komen, iemand die haar kon helpen…

Een harde arm sloot zich om haar keel en trok haar achteruit. Ze voelde de punt van een mes in haar hals gaan, niet ver, maar ver genoeg om het bloed eruit te laten sijpelen, warm en traag. Het lemmet gleed er nog iets dieper in. Ze hoorde zijn snelle ademhaling, voelde zijn opwinding toen hij de punt er nog iets verder in stak.

Hij draaide haar om zodat ze hem aankeek, hield het mes onder haar kin. ‘Nu ga je me verdomme vertellen waar het is. En wel precies.’

‘Ik weet niet… Wat?’ Maar ze wist het wel, o ja, ze wist wat hij wilde. Ze moest hem aan het lijntje houden, er kon ieder moment een auto langskomen, ze kon schreeuwen, ze kon…

‘Doe je mond open of ik snij dat kippennekje van je door.’

Ja, hij zou haar vermoorden, maar pas nadat ze het hem had verteld. Daarna zou ze niets meer voor hem zijn, voor degenen die hem hadden gestuurd, dan een los eindje dat afgeknipt moest worden. Ze wilde niet dood, niet voor het haar tijd was… Dat was bijna geestig, zo bijna geestig dat ze moest lachen. Alleen kwam het eruit als een gejammer.

Hij dacht dat hij gewonnen had. Ze voelde hem ontspannen, hoorde zijn ademhaling lichter worden.

Ze stak de glasscherf die ze in haar handpalm had diep in zijn arm. Hij schreeuwde en viel achterover terwijl hij naar zijn arm greep en haar vervloekte. Ze haalde weer uit en mikte dit keer op zijn ogen. Maar hij bewoog zo snel dat ze zijn hand amper zag. Ze voelde iets tegen haar borst slaan. Hij had haar dus geslagen, dat stelde niets voor. Ze was vrij, vrij. Ze zou zijn ogen er uitsnijden, de klootzak, maar tot haar verbazing kon ze haar hand niet bewegen. Rennen, rennen dan. Ze moest weg zien te komen…

Ze wankelde, strompelde het pad af, kwam uit op de weg. Nog ietsje verder en dan zou er een auto komen. Ze kon geen adem meer krijgen.

Ze keek naar beneden en bleef staren. Hij had het mes in haar gestoken. Het enige wat ze nog kon zien, was het handvat, dus het zat er diep in, misschien wel tot aan haar hart. Maar het deed geen pijn en dat klopte niet, en toen besefte ze dat ze haar benen niet meer voelde.

Ze viel op haar handen en knieën. Het bloed druppelde uit haar hals op de grond voor haar. Ze zag zijn voeten aankomen, zijn oude, afgetrapte laarzen, die stomme vermomming waar ze meteen doorheen had gekeken. Ze wilde hem zeggen dat hij verloren had, dat hij een idioot was, maar de woorden bleven in haar hersenen steken.

Ze zag hoe zijn laars omhoogkwam en tegen haar borst duwde. Voelde de punt in haar nek duwen terwijl hij haar op haar rug draaide. Hij hurkte naast haar. ‘Je hebt twee keuzen. Vertel me nu waar het is, dan sterf je een snelle, makkelijke dood. Als ik mijn best moet doen, sterf je langzaam en pijnlijk.’

Ze perste een grijns uit haar stervende hart. ‘Krijg de pest, klootzak.’

Ze voelde de woede van hem af rollen, de onzekerheid, maar het raakte haar niet. Ze keek omhoog naar de nachtelijke hemel. Ze wilde nog een laatste keer de maan zien, maar de zwarte wolken hadden hem in zijn geheel opgeslokt. Nog één keer voor ze stierf, één keer nog maar…

‘Oké, stom, oud wijf.’ Zijn adem streek warm en zuur over haar gezicht. ‘Laten we eens zien hoe stoer je bent nadat ik je ogen eruit heb gehaald.’

Ze zag dat hij zijn hand uitstak naar het handvat van het mes dat in haar borst zat, en ze wilde huilen omdat ze nu de maan niet meer zou zien, maar net op dat moment dreven de zwarte wolken weg en zag ze niet één maar twee manen. Twee grote, ronde, gele manen, net zoals in de film.

Nee, geen manen…

Koplampen.

 

Gierende banden. Rennende voetstappen.

Iemand zei: ‘Er steekt een mes uit haar borst, man.’

‘Hou je mond, Ronnie.’

‘Maar, man…’

‘Hou je mond en bel om hulp.’

Het gezicht van een vreemde zweefde boven haar – een beetje slap bij de kaken en bovenop kaal, maar ze zag er zorgzaamheid in en ze had erge behoefte aan iemand die voor haar zorgde.

De vreemde zei: ‘Er komt hulp aan, dus blijf bij me, goed? Blijf bij me.’

Nee, nee, te gevaarlijk. Kan niet blijven…

Maar het leek of ze zich niet kon bewegen, dus misschien zou ze toch blijven. En er was iets wat ze hem moest vertellen. Ze moest zorgen dat hij het begreep.

Ze probeerde haar hand op te tillen om hem dichter naar zich toe te trekken, en haar borst maakte een vreemd, zuigend geluid. Het voelde alsof ze probeerde onder water adem te halen.

‘Ik heb het terug,’ zei ze, gorgelend uitademend waardoor ze een bloederige mist in de lucht sproeide. ‘Ik heb het terug.’

De hand van de vreemde wikkelde zich om de hare, warm en sterk, en hij boog zich dichter naar haar toe. ‘Het komt in orde. Het komt heus in orde.’

Nee, nee, je begrijpt het niet…

Ze probeerde haar hoofd te schudden, maar het wilde niet bewegen. Ze kon niets bewegen en ook zijn gezicht niet meer zien, omdat de maan in de weg stond, groot en helder, en haar ogen vulde met een prachtig, wit licht. Nu hoorde ze de sirenes; ze had bijna geen tijd meer. De waarheid. Ze moest zorgen dat hij de waarheid wist. Moest zorgen dat ze…

‘Ze hadden hem niet hoeven vermoorden,’ zei ze terwijl er een stroom helderrood bloed uit haar mond kwam en ze nog één keer ademhaalde voor ze verdronk. ‘Hij heeft nooit van het bottenaltaar gedronken. Ik heb het terug.’