20
Ze plonsde de diepte in en schoot daarna hijgend weer omhoog, met pijn in haar longen van de afschuwelijke kou.
De riem van de schoudertas wurgde haar. Ze probeerde hem over haar hoofd te trekken, stikte bijna en kreeg water binnen, maar ten slotte kreeg ze hem af. De schoudertas was waterbestendig en het icoon zat in de zak van robbenvel gewikkeld, maar ze nam geen risico. Ze hield hem zo goed en zo kwaad het ging boven water, terwijl ze met één arm een beetje voortpeddelde. Maar er stond een sterke stroming die haar meesleurde.
Ze keek hoe ver ze van de kade en de traptreden vandaan was. Te ver, en voorbij de trap zag ze voor zover ze kon kijken alleen maar steen. Misschien kwamen er geen treden meer. Misschien was dit voor haar het einde. Nee, nee… Ze begon hard met haar benen te schoppen om te proberen te ontsnappen aan die gevaarlijke stroming.
Ze zag de treden snel naderbij komen, en plotseling dreef ze erlangs. Ze stak haar hand uit en kreeg de onderste nog net te pakken. Haar vingers gleden uit. Ze greep weer en nu hield ze zich vast met alle kracht die ze nog in zich had, wat niet veel meer was. Ze had het koud, zo koud dat ze geen adem meer kon krijgen.
Ze klampte zich met verdoofde handen aan de traptree vast, terwijl de snelstromende rivier op haar beukte. Ze wist dat ze zo gauw mogelijk het water uit moest, maar ze had het zo koud en ze was zo moe.
Ze deed de riem van de schoudertas weer om haar nek en hees zich met haar handen de smalle treden op. Ze klom op de kade en viel voorover op haar gezicht. Daar lag ze, verkleumd tot op het bot, terwijl het zwarte water uit haar kleren stroomde. Ze wilde zich niet bewegen, maar ze moest. Ze móést gewoon, geen keus. Ze stond op, wankelde, viel op haar knieën en kroop een helling op naar de straat erboven. Ze zag een straatlantaarn en kroop verder. Trillend sloeg ze haar armen om de ijzeren paal. Haar natte kleren voelden aan als een doodskleed. Ze had het vreselijk koud, maar ze ging het nu niet opgeven. Ze ging niet dood. Echt niet. Maar ze had meer toapotror-magie nodig; dat verdiende ze toch wel? Per slot had ze het icoon nog, ondanks die twee mannen, een moorddadige hond en een krankzinnige duik in de Seine.
Ze trok zich op, zo hard trillend dat ze een waas voor ogen kreeg. Het begon harder te regenen en de wind blies de ijskoude druppels als naalden in haar gezicht.
Door de kale takken van een boom op de hoek zag ze een licht branden in een raam met rood-wit geruite gordijnen ervoor. Een restaurant? Lieve god, laat het een restaurant zijn. Want daar zouden ze telefoon hebben. Of iemand die bereid was een taxi te bellen. Ze moest zich ergens verbergen, waar dan ook, dat maakte niet uit, zolang het er maar warm was en ze kon uitrusten voor ze het vliegtuig terug naar huis nam. Ze wilde naar huis. Thuis. Het bleef zich als een mantra in haar herhalen.
Ze nam een beverig stapje, en nog een, in de richting van de boom en dat prachtige licht erachter.
De schaduw van een man doemde op van achter de dikke stam van de boom. Een grote man, helemaal in het zwart gekleed. De man van de brug.
Hij was in een seconde bij haar, zo snel dat ze geen tijd had om te schreeuwen. Hij stak de loop van een pistool tussen haar ribben.
Langzaam keek Zoe op, in een vertrouwd paar blauwe ogen. Wat deed híj hier in godsnaam?
‘Sergej,’ zei ze, maar ze had het zo koud en haar tanden klapperden zo hard dat ze zichzelf niet eens had verstaan. Ze zei het weer, deze keer duidelijk: ‘Sergej.’
‘Geef op,’ zei hij in haar oor. Hij klonk buiten adem en om een of andere reden die nergens op sloeg, gaf haar dat een goed gevoel. Ze hoopte dat hij het ook flink koud had. Ze hoopte dat zijn ballen eraf zouden vriezen.
‘Geef me de film, en daarna ga je rustig met me mee.’
De film?
Ze moest er echt slecht aan toe zijn, want dit sloeg nergens op. Waarom wilde haar moeder de film en niet het icoon? En wie was de man met de paardenstaart? Hij had haar grootmoeder vermoord. Ze wist diep vanbinnen dat haar moeder dat niet geweten had, maar hoe kwam hij dan plotseling hier in Parijs, samen met Sergej? Ergens klopte iets helemaal niet. Haar hersenen konden er niet meer bij, ze was te uitgeput en te koud om het te kunnen bevatten.
Hij porde het pistool harder in haar zij. ‘Ben je in slaap gevallen? Geef me de film, en haal je geen heldendaden uit een stripboek meer in je hoofd. Mijn god, ik kan nog steeds niet geloven dat je echt van die brug bent gesprongen en toch je nek niet hebt gebroken. En toen maakte je het nog gekker door van die schuit in de rivier te springen. Ik dacht erover om je achterna te gaan, en dan zou ik echt pissig zijn geworden, dame. Dus hou je nou maar gedeisd en geef me die ellendige film.’
De film, het icoon, het maakte niet uit. Zij was de Hoeder, en de Hoeder hoedde.
Zoe frommelde met de schoudertas, trok aan de rits, trok nog eens. Hij gromde van ongeduld en boog zich voorover om hem uit haar trillende handen te trekken.
Ze ramde haar elleboog op zijn kin, zo hard dat ze zijn tanden op elkaar hoorde klikken. Daarna draaide ze zich om op de bal van haar voet en haalde uit met de andere, die hem recht in zijn maag trof.
Alle lucht stroomde uit hem. Hij wankelde achteruit, met zijn armen om zijn maag geslagen. Maar voordat de gedachte rennen in haar hoofd kon opkomen, had hij zijn pistool alweer op haar borst gericht.
‘Verroer je niet,’ zei hij. ‘Geen centimeter, verdomme, en Jezus Christus, mens, dat deed pijn. Ik zou je ter plekke dood moeten schieten. Geef me de film.’
Hij zag de vastbeslotenheid in haar ogen en deed nog twee stappen achteruit. Maar hij bleef het pistool op haar borst gericht houden. Het was niet eerlijk. Zij was alleen en doorweekt tot op het bot; haar benen voelden aan als lood en ze had het zo koud dat ze het nauwelijks meer kon verdragen. Ze zou naar het restaurant lopen om een taxi te bellen, en als hij niet uit de weg ging, dan was dat jammer voor hem, want ze was niet van gisteren. Als hij haar wilde neerschieten, had hij dat allang gedaan.
‘Als je die zo graag wilt, cowboy’ – ze wenkte hem met een krom vingertje – ‘kom hem dan maar halen.’
Hij wierp zijn hoofd in zijn nek en keek naar de hemel. ‘Waarom kan het nou nooit eens makkelijk gaan?’
‘Wat? Denk je dat je me in je eentje niet aankan? Geef die lelijke kompaan van je, met die paardenstaart, dan een belletje. Misschien kan hij je een handje komen helpen.’
‘Ik heb geen partner. En die kerel, daar moet je niet eens bij in de buurt komen.’
‘O, ja, en jij stelt zeker heel wat voor.’
Hij ontblootte zijn tanden. ‘Nou is het welletjes. Geef me verdomme die film of ik je schiet je neer.’
‘Tuurlijk. Vast. Jij bent de favoriete bullebak van mijn moeder, mooi dat jij niet op me schiet.’
Hij schoot.