2
Toen ik klein was, dacht ik dat de straten van Portsmouth heel breed waren. En dat het een heel grote stad was, bijna de hele wereld. De mensen die er woonden, waren de enige die telden. Maar toen ik weer door die straten liep, viel het me op dat ze eigenlijk heel smal waren. Of misschien kwam dat doordat mijn eigen gezichtsveld was verruimd. Ik was niet meer de jongen die op die koude decembermorgen in 1787 uit Portsmouth was vertrokken. Dat werd me meteen duidelijk.
Sinds onze terugkeer naar Engeland was er alweer enige tijd verstreken, en hoewel ik niet lang daarna aan verplichtingen in Londen moest voldoen, had ik een week voor mezelf en had ik besloten terug te gaan naar de stad waar ik was geboren en opgegroeid om daar nog eens rond te kijken.
Toen ik er aankwam, kromp mijn maag ineen van angst dat ik meneer Lewis weer tegen het lijf zou lopen, hoewel ik niet meer zo bang voor hem was als vroeger. Een groot deel van de reis op de Bounty had ik gezind op een manier om te ontsnappen, wilde ik een plek vinden waar ik zou kunnen blijven zonder zijn angstaanjagende gezicht ooit nog een keer te zien. En nu was ik toch uit vrije wil teruggegaan naar Portsmouth. Toen ik daarover nadacht, besefte ik dat ik sterk was geworden, maar toch was ik zenuwachtig.
Toen ik door de straten liep, brachten mijn voeten me naar de plek waar mijn avontuur was begonnen. De boekwinkel, waar meneer Zéla een gesprek met me was begonnen terwijl ik probeerde te bedenken hoe ik hem zijn zakhorloge afhandig kon maken. De groente- en fruitkramen waren er nog steeds, de mensen ook, maar ze stortten zich niet op me om me uiteen te rijten. Integendeel, ze riepen naar me dat hun appels en walnoten de beste van het land waren, de mooiste die ik tussen Land’s End en John O’Groats zou kunnen vinden, wilde ik er niet wat van kopen? Ik was een stuk beter gekleed dan vroeger, dat was natuurlijk de reden. En mijn haar was netjes geknipt en gekamd. De marine had me een mooie broek en een paar hemden gegeven, dus zag ik eruit als een keurige jongeman.
‘Wilt u een zakdoek kopen, meneer?’ vroeg een stem achter me. Ik draaide me om en wie denk je dat ik daar zag staan? Floss Mackey, de vrouw aan wie ik vroeger mijn zakdoeken had verkocht. Zakdoeken die ik van heren had gestolen en die zij, nadat ze er mij een farthing voor had gegeven en het monogram eraf had gepeuterd, voor een penny had doorverkocht. ‘Het zijn prachtige zakdoeken, meneer,’ voegde ze eraan toe. ‘De mooiste die u kunt vinden.’
‘Ken je me dan niet meer, Floss?’ vroeg ik glimlachend. Ze fronste haar wenkbrauwen en keek me een beetje zenuwachtig aan, alsof ze bang was dat ik haar van iets verkeerds zou beschuldigen en er een smeris bij zou halen.
‘Nee, meneer,’ zei ze vlug, ‘maar als u denkt dat er iets mis is met mijn koopwaar, dan hoeft u niets te kopen en zeg ik u gedag.’
‘Floss, ik ben het, John Jacob Turnstile. Weet je dan niet meer wie ik ben?’
Ze staarde me even aan en toen viel haar mond open van verbazing en zette ze grote ogen op, en ik was bang dat ze zou omvallen van schrik. ‘Dat meen je niet,’ zei ze.
‘Dat meen ik wel,’ zei ik met een hoofdknik.
Ze schudde haar hoofd en stak lachend een hand uit en betastte mijn kleren.‘John Jacob Turnstile,’ zei ze.‘Ik dacht dat je dood was.’
‘Ik ben springlevend.’
‘En zo gezond als een vis, zo te zien,’ zei ze met een glimlachje.‘Je bent naar zee gevlucht. Dat hebben ze me verteld. Je bent met een koopvaar dijschip meegevaren.’
‘Het was geen koopvaardijschip,’ zei ik. ‘Het was een van de fregatten van koning George. Maar ik ben inderdaad naar zee gegaan en ik ben onlangs teruggekomen.’
‘Nee toch!’ zei ze glimlachend en ze nam me van hoofd tot voeten op. ‘Wat ben je gegroeid! Je bent een lange, knappe, zongebruinde man geworden! Ik zou je niet hebben herkend. Waar ben je naartoe geweest?’
‘Een eiland met de naam Otaheite,’ antwoordde ik. ‘In de Stille Oceaan.’
‘Nooit van gehoord, schat,’ zei ze. ‘Maar het heeft je goed gedaan. Je had gelijk dat je hier wegging, je had hier niets meer te zoeken. Blijkbaar ben je voor betere dingen bestemd dan zakkenrollen, als ik me niet vergis.’
‘Dat was lang geleden.’ Ik knikte en schaamde me voor mijn verleden. ‘Ik ben niet van plan dat ooit nog te doen.’
‘O nee? Voel je je daar nu te goed voor?’ Ik hoorde een vleugje verbittering in haar stem. ‘Wat ben je dan wel van plan? Je vertrek heeft heel wat gedoe veroorzaakt, weet je dat wel? Die man heeft je overal gezocht.’
‘Meneer Lewis?’ vroeg ik nerveus.
‘Ja, die man bij wie je woonde.’
‘Dat is hem.’
‘Ik weet nog dat er een smeris bij werd gehaald. Hij had gehoord dat je ervandoor was en dat zij er iets mee te maken hadden. Hij wilde een vergoeding hebben omdat hij het voortaan zonder je moest stellen. Maar ze zeiden dat hij geen recht op je had, hij was niet je vader of zo, dus moest hij ophoepelen. Daar was hij niet blij om, dat kan ik je wel vertellen. Hij bleef er nog maanden over zeuren. Maar uiteindelijk hield hij daar natuurlijk mee op. Want zo bijzonder ben je nu ook weer niet, John Jacob Turnstile.’
‘Dat heb ik nooit gevonden.’
‘Maar hij was razend. Ik zou wel bij hem uit de buurt blijven als ik jou was.’
‘Dus hij leeft nog?’ vroeg ik.
‘Ja, hoor.’
‘Ik ben hier alleen maar naartoe gekomen om Portsmouth nog een keer te zien,’ zei ik vlug.‘Ik ben niet van plan om te blijven.’
Ze maakte een paar minachtende opmerkingen die erop neerkwamen dat ik me nu zeker te goed voelde om in Portsmouth te wonen, maar daarmee sloeg ze de plank mis. Daarvan was geen sprake. Maar ik wilde andere dingen doen. Ik had een heel ander idee voor mijn toekomst gekregen.
Later die middag zat ik in een ander deel van de stad in een herberg een middagmaal te eten waarvoor ik uit eigen zak had betaald toen mijn blik viel op een jongen van een jaar of tien die aan de overkant voor een hoedenwinkel stond. Het was een mooie jongen met blond haar en blauwe ogen, al was hij aan de magere kant, en ik wist meteen wat hij daar aan het doen was, want hij gedroeg zich op een manier die ik maar al te goed kende. Hij wachtte op een moment om toe te slaan.
In de winkel stonden een heer en een dame, en de dame was hoeden aan het passen. Zelfs vanaf de plek waar ik zat, zag ik de portefeuille in de zak van de overjas van de man. Als ik die had gerold, zou niemand dat hebben gemerkt, maar die jongen stond er heel onhandig bij en ik wist dat ze hem zouden betrappen en er een smeris bij zouden roepen. Ik wilde opstaan en naar hem toe gaan om hem te beletten een grote fout te maken, maar iemand anders was me voor.
Van mijn kant van de straat stak er een man over en liep naar de jongen toe. Hij moest links van het raam waar ik zat hebben staan wachten, want ik had hem niet gezien. Hij greep de jongen bij zijn pols en trok hem mee naar een donkere hoek onder een luifel, en daar begon hij de jongen uit te foeteren, niet omdat hij een diefje was, maar omdat hij zijn werk niet goed deed.
Ik voelde mijn maag omdraaien terwijl ik naar het tafereeltje keek, en hoewel ik niets liever wilde dan opstaan en zo hard mogelijk wegrennen, kon ik mijn ogen niet afwenden.
Misschien was mijn blik zo fel dat die tot gevolg had dat de man midden in zijn berisping ophield en aarzelde, alsof hij voelde dat er iemand naar hem keek.
Toen draaide hij zijn hoofd naar me toe en kneep zijn ogen samen, en we keken elkaar aan.
Voor het eerst in tweeënhalf jaar keek ik recht in de ogen van meneer Lewis. En hij keek recht naar mij.
De tijden waren veranderd. Als we elkaar binnen een paar maanden na mijn verdwijning weer hadden ontmoet, was hij misschien rechtstreeks naar me toe gekomen en had hij me ruw bij een arm gegrepen en me meegesleurd naar een donker steegje om me een aframmeling te geven tot het bloed uit mijn oren spoot. Of misschien zou hij me hebben doodgeslagen. Of hij zou me boven in zijn etablissement hebben opgesloten om me daar dag en nacht te laten werken tot ik mijn schuld had afgelost. Ik zal het nooit weten. Wat ik wel weet is dat we allebei genoeg waren veranderd – of liever, ik was veranderd doordat mijn lichaam en zelfvertrouwen waren gegroeid – om ervoor te zorgen dat hij geen van die dingen deed. In plaats daarvan fluisterde hij, terwijl zijn ogen mij niet loslieten, iets in het oor van de jongen en stuurde hem weg, en toen leunde hij achteloos tegen de muur en wachtte tot ik klaar was met eten en naar buiten zou komen.
Hij zag er nog bijna net zo uit als ik me hem herinnerde – ik zou hem overal hebben herkend – maar misschien waren zijn slapen iets grijzer dan in 1787 en waren de kringen onder zijn ogen iets donkerder. Maar hij was nog steeds dezelfde onbeschaafde bruut, die onnadenkend midden op straat, waar ook dames voorbijkwamen, zijn lagere regionen krabde.
Ik keek naar het restant van mijn middagmaal en besefte dat ik het beter kon laten staan. Mijn eetlust was verdwenen. Ik aarzelde, want ik wist niet wat ik moest doen, maar ik had geen keus. Ik moest de herberg door de voordeur verlaten, er was geen vluchtweg. Ik moest hem confronteren.
Toen ik ten slotte naar buiten ging, maakte hij een diepe buiging, waarbij hij met zijn handen wapperde alsof ik een koninklijke bezoeker was. ‘Jongeheer Turnstile!’ zei hij. ‘Wel heb ik ooit! Toen ik vandaag naar mijn werk ging, verwachtte ik eerder koning George tegen te komen dan jou. Maar ik ben erg blij dat ik je weer zie.’
‘Goedemiddag, meneer,’ zei ik. Ik slikte en ging niet te dicht bij hem staan. ‘Het doet me genoegen dat mijn verschijning u behaagt, maar uw activiteiten “werk” noemen is een ernstige ontwrichting van de werkelijkheid, vindt u niet?’
‘Ach, hoor dat nou toch eens aan!’ Hij schudde lachend zijn hoofd. ‘Wat zijn dat voor vreemde woorden? Ik heb gehoord dat je naar zee bent gegaan om rijk te worden, niet naar de universiteit om een mietje te worden.’
‘Wat ik ook ben,’ zei ik kalm,‘u hebt me zo gemaakt.’
‘Inderdaad, jongen,’ zei hij en hij kwam naar me toe en trok me mee naar een bank op de kade, waar het minder druk was en niemand ons gesprek kon afluisteren. ‘Ik heb je inderdaad gemaakt. Ik ben je schepper. Maar jij hebt me in de steek gelaten, ondankbare jongen.’
‘Volgens mij hebben mijn ouders me geschapen, meneer Lewis,’ zei ik. ‘U hebt me alleen van de straat gehaald.’
‘Ik kan me je ouders nog wel herinneren,’ zei hij. Hij ging zitten en ik ging naast hem zitten, maar ik liet genoeg ruimte tussen ons in voor een derde persoon. ‘Je vader was een dronkaard en je moeder was een hoer. Heb ik je dat nooit verteld?’
‘Nee, meneer,’ zei ik. Ik staarde naar de grond en slaakte een zucht. Ik had gewoon moeten opstaan en weglopen, maar dat kon ik nog niet opbrengen. Eerst moesten er dingen worden uitgesproken.
‘Nou, dat waren je ouders,’ zei hij.‘En met zulke ouders hoor je maar al te blij te zijn dat je door mij bent grootgebracht. Heb ik je niet altijd te eten gegeven?’
‘Ja, meneer, en nog veel meer.’
‘Heb ik je geen bed gegeven om te slapen?’
‘Ja, meneer, en nog veel meer.’ Met samengeknepen ogen en scheefgehouden hoofd vroeg hij:‘En was je me daar dan helemaal niet dankbaar voor, jongen? Vond je niet dat je me daar iets voor verschuldigd was?’
‘Voor zover ik het me herinner, bracht ik mijn dagen door op straat, waar ik spullen verzamelde die me niet toebehoorden om ze aan u te geven,’ antwoordde ik op scherpe toon.‘En voor zover ik het me verder herinner, verdiende ik met andere activiteiten waarmee u zich bezighield nog veel meer voor u.’
‘Waar ík me mee bezighield, jongen?’ zei hij lachend. ‘Hoe kom je erbij! Ik heb nog nooit een jongen onder mijn hoede gehad die zich daar zo druk mee bezighield als jij, dat herinner ík me tenminste.’
Ik klemde mijn kaken op elkaar en balde mijn handen tot vuisten. Dat zag hij, maar hij was er niet van onder de indruk.
‘Wat moet dat voorstellen, jongen?’ vroeg hij. ‘Wil je me slaan? Wil je met me vechten? Er lopen hier overal smerissen rond, denk je niet dat die je mee naar het gevang zullen nemen als je me aanvalt? Misschien zou dat ook maar het beste zijn. Want was dat niet de bedoeling toen ze je van me hadden gestolen?’
‘Je kunt niet worden bestolen van iets wat je niet toebehoort,’ zei ik. Die opmerking maakte hem razend, want plotseling leunde hij naar me toe en greep me bij mijn kraag.
‘Jij behoorde mij toe, jongen,’ zei hij. ‘Jij was met lichaam en ziel van mij. En door jou heb ik de afgelopen tweeënhalf jaar een groot verlies geleden en dat wil ik vergoed krijgen.’
‘Vergeet het maar,’ zei ik. Ik trok me los, maar ik voelde me onzeker worden. Hij kreeg weer macht over me, net als vroeger.
‘Je gaat met me mee naar huis en je betaalt je schuld, anders zal het je berouwen, dat verzeker ik je. Je bent nog steeds een mooie jongen, dus kun je nog wel een paar jaar mee.’
Ik sprong op, slikte moeizaam en spande me in om zo kalm mogelijk te antwoorden.
‘Ik ga weg uit Portsmouth,’ zei ik.‘Dat ben ik van plan.’
‘Je gaat helemaal niet weg,’ zei hij. Hij stond ook op en pakte me bij mijn arm.‘Je gaat met mij mee.’
Zijn vingers klemden zich als een tang om mijn arm en ik gaf een schreeuw, maar hij liet me niet los. Ik had geen andere keus dan hard op zijn voet trappen en dat deed ik, en toen rende ik weg.
‘Je kunt niet aan me ontsnappen, jongen!’ riep hij me lachend achterna. ‘Heel Portsmouth en iedereen die er woont zijn van mij! Weet je dat nu nog niet?’
Ik rende tot ik zijn gelach niet meer hoorde en kwam terecht in een straat die ik niet kende – misschien waren er tijdens mijn afwezigheid toch een paar dingen veranderd – waar ik hijgend stilstond. Ik wist niet wat het was: de vertrouwde situatie, het besef dat meneer Lewis heel wreed kon zijn of het feit dat ik me mijn hele leven onderdanig jegens hem had gedragen, maar ondanks alles wat ik had meegemaakt, brachten mijn voeten me terug naar zijn etablissement. Heel even was ik ervan overtuigd dat dat de enige plek was waar ik kon wonen, dat dat mijn – als je het zo kon noemen – thuis was.
Maar ik lette niet goed op, want even later liep ik tegen een smeris aan die net op dat moment uit het politiebureau kwam.
‘Uitkijken, jongen,’ zei hij bars, maar niet onvriendelijk. Ik bood hem mijn verontschuldigingen aan en hij bleef staan en keek me aan. ‘Is er iets?’ vroeg hij.‘Je kijkt alsof er iets mis is.’
‘Dat is ook zo,’ antwoordde ik.‘Ik heb een probleem.’
‘En je staat voor het politiebureau. Is dat toeval of opzet?’
Ik keek naar het teken van gezag dat aan de muur hing en wist wat me te doen stond. Misschien was het te laat om mezelf te redden, misschien was mijn ziel voor eeuwig verloren, maar het ging ook om anderen, zoals die blonde jongen die ik voor de hoedenwinkel had zien staan. Ik kon anderen helpen.
‘Mag ik binnenkomen, meneer?’ vroeg ik, en mijn zelfvertrouwen kwam terug terwijl ik besefte dat ik de kwestie maar op één manier kon aanpakken.‘Ik wil een misdaad aangeven.’
‘Dan moet je me volgen, jongen,’ zei hij en hij ging me voor naar binnen. Dat deed ik. Ik volgde hem naar binnen en die middag vertelde ik hem alles. Ik verzweeg niets, ondanks mijn schaamte, ondanks de manier waarop hij naar me keek. Ik vertelde hem de waarheid over wie ik was en wat ik had gedaan, en toen ik daarmee klaar was, leunden hij en een andere smeris hoofdschuddend achterover.
‘Het strekt je tot eer dat je naar ons toe bent gekomen,’ zei hij ten slotte. ‘Ik weet niet wat ik anders moet zeggen. En nu denk ik dat we die meneer Lewis van je maar eens een bezoek moeten brengen, vind je niet?’
Die avond stond ik aan het eind van de straat en keek toe hoe de politie het etablissement van meneer Lewis binnenviel, naar boven stormde, de mannen die boven waren in hun boevenwagens meenam en zich ontfermde over de jongens. De inval duurde hooguit een half uur en de hele straat was in rep en roer doordat overal mannen en vrouwen met fakkels in de hand naar buiten kwamen om te zien wat de onrust veroorzaakte. Geen van de jongens keek angstig omdat ze werden meegenomen. Ik herkende enkele van de jongsten, die toen ik daar woonde nog jonger waren geweest. Ik wist niet waar de politie hen naartoe zou brengen, maar ik wist zeker dat ze daar, waar het ook was, een beter leven zouden hebben dan bij meneer Lewis.
Van de volwassenen was hij de enige die ontbrak. De smerissen gingen van deur tot deur om de buren te vragen of ze hem hadden gezien, maar niemand kon hun iets vertellen. Ten slotte timmerden ze de voordeur van het etablissement dicht, zodat niemand er meer in of uit kon.
Een paar uur later, het liep tegen middernacht, verliet ik het kamertje waar ik logeerde en liep naar de haven. Daar tuurde ik in de verte naar de schepen die in Spithead lagen afgemeerd. Ik dacht dat ik hier en daar mensen aan dek zag en vroeg me af waar ze naartoe zouden gaan, met wie en met welke opdracht. Tot mijn verbazing voelde ik een vreemd verlangen om mee te gaan, en eindelijk begreep ik hoe de kapitein zich had gevoeld toen we voor Otaheite voor anker lagen en hij vol heimwee naar de Bounty stond te kijken. Ik was verbaasd over mezelf, maar mijn verlangen was oprecht en ik vroeg me af wat ik met dat sterke gevoel moest doen.
Ik besloot terug te gaan naar mijn bed en liep door een straat waar op dat uur van de nacht nog verbazingwekkend veel rijtuigen reden. De heren die hun sociëteit verlieten, bekommerden zich niet om de snelheid van hun vervoermiddel en ik werd een paar keer bijna verpletterd, wat na al mijn avonturen een wreed einde zou zijn geweest.
‘Turnstile.’
Ik draaide me om en daar stond hij achter me, meneer Lewis, met een venijnige blik in zijn ogen.
‘U!’ zei ik geschrokken.
‘Ja, ik,’ zei hij en hij kwam naar me toe.‘Je dacht zeker dat je van me af was?’
‘Nee, meneer!’ riep ik, achteruitdeinzend.
‘Eerst ga je ervandoor, jongen, terwijl je mijn knechtje bent. Dan kom je terug en stuurt de politie op me af. Je wilt me mijn zaak afnemen? Mijn jongens stelen?’
‘Het zijn niet uw jongens,’ zei ik fel en ik voelde mijn kracht terugkomen. ‘Ze zijn van niemand.’
‘Ze zijn van mij, net als jij,’ zei hij, en ik had nog nooit zo veel haat in een stem gehoord.‘Je bent een dief, John Jacob Turnstile, meer niet, en ik zal je krijgen.’
Hij keek om zich heen en toen hij zag dat de straat leeg was, haalde hij een lang mes uit de binnenzak van zijn jas. Ik sperde mijn ogen wijd open.
‘Meneer Lewis,’ zei ik smekend, maar hij sprong naar me toe en ik kon nog net opzij springen om het mes te ontwijken. ‘Meneer Lewis, niet doen!’
‘Dit is de laatste avond van je leven, jongen,’ grauwde hij. Hij draaide zich een slag om, ik sprong achteruit met mijn rug naar de muur en hij ging voor me staan.‘Ja, en dit is je laatste ogenblik.’
Hij hief het mes, en omdat ik besefte dat ik nauwelijks een seconde had voordat het in mijn lichaam zou worden gestoken, sprong ik naar hem toe, waardoor hij van schrik een paar stappen naar achteren deed.
‘Wel verdomme...’ begon hij, en dat waren zijn laatste woorden. Had ik hem kunnen waarschuwen? Of was dit mijn bedoeling geweest? Ik weet het niet. Het rijtuig kwam de hoek om en reed over hem heen voordat hij besefte wat er gebeurde. Waarschijnlijk was er een flits van angst door hem heen gegaan voordat hij niets meer voelde. Ik keek het rijtuig vol afschuw na en zag dat het stopte. De koetsier riep iets, maar ik sloop in het donker weg toen hij zich over het verbrijzelde lichaam op de keien boog en voelde of het nog leefde.
Toen hij de straat uit rende op zoek naar een smeris, liep ik vlug naar huis.
De zaak was afgehandeld.