17
Als ik terugkijk op de paar weken tussen ons vertrek van Otaheite en de avond waarover ik het nu ga hebben, bedenk ik verbijsterd dat er aan boord van de Bounty een wereld van teleurstelling, zwaarmoedigheid en samenzwering bestond die me volkomen ontging. Nu geloof ik dat er aan boord vier verschillende groepen waren. De eerste bestond uit één man: de kapitein. De tweede bestond uit zijn officieren, de derde uit de matrozen en de vierde ook weer uit één persoon: ikzelf. Een jongen die klem zat tussen zijn plicht jegens de gezagvoerder en de scheiding tussen hemzelf en de bemanning. Heel vaak ging ik ’s avonds aan dek op zoek naar iemand om mee te praten of ander gezelschap, maar steeds weer werd ik door mijn scheepsgenoten genegeerd, omdat ze dachten dat ik alles wat ze tegen me zeiden rechtstreeks zou overbrieven aan de kapitein. Een oneerlijke verdenking, want in al die achttien maanden aan boord had ik nooit iemand verraden, maar als hun wantrouwen slechts was gebaseerd op de nabijheid van mijn kooi bij die van de kapitein, nou ja, dan kon ik er niets aan veranderen.
Soms wekte mijn positie afgunst op. De kapitein luisterde naar me, dat wist iedereen. Hij was op een bepaalde manier op me gesteld, al zou die genegenheid, als hij had geweten dat ik voortdurend probeerde te bedenken hoe ik het schip zou kunnen verlaten, een ongunstige wending hebben genomen. Maar de mannen deden ook hun best hem te vleien. Wanneer hij aan dek was, een tamelijk goede bui had en bereid was om een praatje met een matroos te maken, dan sloofde die matroos zich uit om hem alles te vertellen wat hij wilde weten en nog veel meer, en praatte hij zelfs over zijn leven thuis en de mensen die hij miste. Het kwam erop neer dat de kapitein de baas en almachtig was, en dat iedereen graag in de zon wil zitten.
Toch was het zo dat ik nooit iets te horen kreeg.
Op de avond van 28 april voelde ik me rusteloos. We waren al bijna drie weken geleden uit Otaheite vertrokken, maar we waren nog lang niet in West-Indië. Het was rustig weer en er hing een verveelde stemming aan boord. Uit de gesprekken die ik zo nu en dan opving, begreep ik dat de mannen, in plaats van te accepteren dat de dingen die ze op het eiland hadden meegemaakt verleden tijd waren, er steeds heviger naar terugverlangden. Ze praatten over de vrouwen die ze daar hadden achtergelaten en over de vredige tijd die ze er hadden doorgebracht en die te kort had geduurd. Ze praatten erover alsof het een paradijs was, waaruit ze voorgoed waren verdreven. En dan schrobden ze met hernieuwde ijver het dek.
’s Avonds, wanneer meneer Byrn zijn viool pakte en we op bevel van de kapitein gingen dansen om genoeg lichaamsbeweging te krijgen, was er volgens mij niemand die niet om zich heen keek naar de zwetende, vermoeide, met hun magere ledematen zwaaiende mannen zonder te denken aan de vuren op het strand, de inboorlingen, de muziek van het eiland en het dansen daar, dat ertoe had geleid dat ze het zand op werden getrokken om net zo lang te genieten als ze het konden volhouden. De Bounty, dat wist iedereen, kon het eiland niet vervangen.
De kapitein was met erge hoofdpijn vroeg naar bed gegaan, wat een zegen voor ons was, want hij had de hele dag een slecht humeur gehad. Hij had vloekend en tierend over het schip gelopen en de officieren nog erger beledigd dan de matrozen, en ik had ervoor gezorgd dat ik dicht genoeg bij hem was gebleven om in de buurt te zijn als hij me nodig had, maar ver genoeg bij hem vandaan om uit zijn gezichtsveld te blijven en niet ook voor rotte vis te worden uitgemaakt. Ik had geen idee waarom hij zo kwaad was, maar het viel me wel op dat er nadat hij zich had teruggetrokken overal een grafstemming hing en dat iedereen aan boord hoopte dat hij een paar dagen in zijn kooi zou blijven.
Het was nog te vroeg voor mij om ook naar mijn kooi te gaan, dus ging ik aan dek om een frisse neus te halen. Ik zag dat het grootste deel van de bemanning zich had verzameld bij de fokkenmast, hoorde het geroezemoes van hun gesprekken en de zachte klanken van de viool van meneer Byrn. Maar voordat ik hun kant op wilde lopen, bedacht ik geërgerd dat ik eigenlijk helemaal geen behoefte aan hun gezelschap had, niet die avond. Ze zouden alleen maar hun mond houden als ze me zagen aankomen en me opnieuw negeren. Dus draaide ik me om en liep naar de bezaansmast, waar ik voor zover ik kon zien vredig in mijn eentje kon gaan staan. Ik had beneden mijn schoenen uitgetrokken, dus niemand hoorde me aankomen.
Toen ik daar bij de reling stond en in het donker staarde in de richting waar we vandaan waren gekomen, drong het algauw tot me door dat er ergens vlakbij een paar mensen stonden te praten. Een van de stemmen was duidelijk die van meneer Christian, de andere herkende ik niet. Ik probeerde niet te verstaan wat ze zeiden, tot een van hen iets zei op een toon die me mijn oren deed spitsen. Ik herhaal het gesprek zoals ik het toen heb opgevangen.
‘Ik ben in de hél beland,’ zei meneer Christian, en ik zweer je dat hij klonk als iemand die verschrikkelijk leed. ‘Ik kan het niet langer verdragen.’
‘We zijn allemaal in de hel beland, meneer,’ zei de andere stem. ‘Maar de dagen gaan voorbij. Elk uur brengt ons er verder vandaan. Het moet vannacht gebeuren.’
‘Ik kan het niet... Ik weet niet wat ik moet doen,’ zei meneer Christian. ‘Maar zijn beledigingen gaan te ver, hij is krankzinnig geworden. Waarom is hij eigenlijk de gezagvoerder? Weet jij iets van zijn familie? Weet iemand iets van zijn familie? Terwijl ik afkomstig ben uit een heel vooraanstaande familie en me dit moet laten welgevallen.’
‘Het gaat niet om het gezag, meneer, maar om waar we willen leven en hoe we dat willen doen.’
Er viel een stilte en ik vroeg me bezorgd af waar ze het over hadden. Misschien was het dom van me dat ik dat niet besefte, maar pas als je weet hoe het die nacht is afgelopen, kun je me daarvan beschuldigen. Het was nooit bij me opgekomen dat het zo uit de hand zou kunnen lopen.
‘Doen we het vannacht, meneer?’ vroeg de onbekende stem.
‘Dwing me er niet toe!’ zei meneer Christian bars.
‘Doen we het vannacht?’ herhaalde de man, en ik vroeg me af wie op zo’n manier tegen de toegevoegd eerste officier durfde te praten. Een van de andere officieren? Nee, de andere officieren, zelfs de rotzak, hadden een bekakte stem en dat had deze man niet.
‘We doen het,’ zei meneer Christian opeens vastberaden.‘Dus je denkt dat iedereen meedoet?’
‘Ik wil er een eed op doen. Ze zijn kort van memorie en verlangen terug naar het eiland.’
De twee mannen praatten nog een poosje verder voordat ze uit elkaar gingen. Ik keek naar links en zag iemand teruglopen naar de matrozen, maar in het pikdonker kon ik niet zien wie het was. Dus keek ik weer naar de zee en fronste mijn wenkbrauwen terwijl ik nadacht over wat ik had gehoord. En de grap is dat ik me voornam het hele gesprek te vergeten, omdat het waarschijnlijk te maken had met iets wat me niet aanging, toen meneer Christian opeens rechts van me snel naar me toe kwam, bij me bleef staan en me met open mond van verbazing aankeek, alsof hij nog nooit van zijn leven zo’n wonderbaarlijke verschijning had gezien.
‘Tuinboon, sta jij hier,’ zei hij.
‘Ja, meneer,’ zei ik.‘De kapitein slaapt en ik wilde een frisse neus halen.’
‘Sta je hier al lang?’
Ik keek hem aarzelend aan en besefte plotseling dat het, als ik zou toegeven dat ik hun gesprek had gehoord, wel eens slecht met me zou kunnen aflopen.‘Nee, meneer,’ antwoordde ik.‘Ik sta hier nog maar net.’
Hij keek me met samengeknepen ogen aan. ‘Je waagt het toch niet tegen me te liegen, hè?’
‘Ik, meneer?’ zei ik, de onschuld zelve. ‘Nooit van mijn leven! De laatste keer dat ik loog, was tegen een winkelier in Portsmouth toen ik zei dat er wormen in zijn appels zaten en hij me een sixpence moest geven, anders zou ik dat overal rondbazuinen.’
Hij schudde een paar keer zijn hoofd en keek dezelfde kant op als ik.‘Je kijkt in de richting van het eiland,’ zei hij iets vriendelijker.‘In de richting van Otaheite.’
‘Dat is waar,’ zei ik.‘Dat was nog niet bij me opgekomen.’
‘O nee? Dus je gelooft niet dat je hier bent gaan staan omdat je eigenlijk naar dat eiland terugverlangt?’
Ik begon te lachen, maar hij keek zo strak dat ik er meteen mee ophield. ‘Wat heb je aan verlangen, meneer?’ zei ik. ‘Ik zal dat strand nooit terugzien.’
‘Nee, misschien niet. Maar je had daar een meisje, nietwaar?’
‘Dat weet u best, meneer.’
‘Hield je van haar?’
Ik staarde hem verbaasd aan, want dit was een heel vreemd gesprek voor twee mannen aan boord van ons schip, en dat het plaatsvond tussen meneer Christian en mij was nog het vreemdst van al. ‘Ja, meneer,’ antwoordde ik.‘Soms wel drie keer per dag.’
Hij schudde lachend zijn hoofd.‘Ik geloof dat ik op dat eiland zelf ook een zekere reputatie had,’ zei hij.
‘O ja, meneer?’ Ik wilde hem niet vleien door te laten merken dat ik dat wist.‘Daar weet ik niets van.’
‘Het was trouwens nergens op gebaseerd,’ zei hij. ‘Inderdaad, ik liet de kans op een vrijpartijtje niet aan me voorbijgaan, dat zou geen enkele man doen, maar er was één vrouw... Een bepaalde vrouw. Zij was anders dan de rest.’
‘Hield u van haar, meneer?’
‘Soms wel vier keer per dag,’ antwoordde hij glimlachend, en ik moet toegeven dat ik erom moest lachen. Hij was niet mijn type, dat stond vast, we konden het niet met elkaar vinden. Ik verachtte hem vanwege de pommade in zijn haar, de spiegel boven zijn kooi, zijn schone nagels en het feit dat hij en meneer Heywood me al die tijd aan boord van de Bounty zo gemeen hadden behandeld. Maar er zijn momenten tussen mannen, vrienden of vijanden, dat ze even vergeten op hun hoede te zijn en openhartig kunnen praten. Ik wendde mijn hoofd af en was dom genoeg om even niet op mijn hoede te zijn.
Wat er toen gebeurde, gebeurde zo snel dat ik het pas besefte toen het voorbij was. Zonder enige waarschuwing greep hij me bij mijn keel en duwde me achterwaarts over de reling.
‘Je hebt alles gehoord, nietwaar, rotjongen?’ siste hij.‘Je stond ons af te luisteren.’
‘Nee, meneer,’ fluisterde ik, want ik kon bijna geen geluid meer uit mijn keel krijgen. Ik draaide mijn ogen naar de golven die tegen het schip sloegen.‘Ik weet niet wat u bedoelt.’
‘Je bent de spion van de kapitein,’ vervolgde hij.‘Hij stuurt je naar ons toe om te luisteren naar dingen die je niets aangaan en om die aan je heer en meester door te geven. Zeg dat het niet waar is!’
‘Het is niet waar, meneer,’ zei ik. ‘Helemaal niet waar. Ik stond hier alleen maar en dacht aan heel andere dingen.’
‘Zweer je dat?’
‘Op het leven van mijn moeder,’ beloofde ik, al had ik geen idee wie die ondeugende vrouw was en of ze nog leefde.
Hij kneep iets minder hard in mijn keel en keek iets vriendelijker. ‘Je weet dat ik je zo overboord kan gooien,’ zei hij.‘Ik kan je de dood in sturen zonder dat iemand te weten komt wat er is gebeurd. Iedereen zou denken dat het een tragisch ongeluk was. En het leven aan boord zou gewoon doorgaan.’
‘Alstublieft, meneer...’ fluisterde ik. Er welde een hevig verlangen om in leven te blijven in me op, de wens om te blijven bestaan die zich alleen kenbaar maakt wanneer dat bestaan in gevaar komt.
‘Maar ik ben geen moordenaar,’ zei hij en hij liet me los.
Ik viel op het dek, akelig hoestend en over mijn keel wrijvend, en keek vol haat naar hem op. Ik zweer je dat ik, als ik een kortelas of musket in mijn hand had gehad, hem ter plekke zíjn leven zou hebben ontnomen, ongeacht de gevolgen. Maar ik had geen van beide en ik had ook niet de moed om hem overboord te worstelen. Dus bleef ik daar zitten en voelde tranen opwellen in mijn ogen, die ik probeerde weg te knipperen.
‘Ga naar beneden,’ zei hij toen, alsof hij er zijn aandacht niet meer bij had.‘Naar je kooi. Er komen meer mannen aan dek.’
Hij liep langs me heen en de neus van zijn laars schuurde langs mijn been. Toen ik hem niet meer kon zien, deed ik precies wat hij me had bevolen. Ik rende terug naar mijn veilige kooi, trok het laken over mijn hoofd en liet mijn tranen stromen. Het duurde zo lang en ging gepaard met zo veel verdriet dat ik er uiteindelijk van in slaap viel. Voor zover ik wist, bleef het stil aan boord tot een paar uur later, toen ik overeind vloog. Dat gesprek tussen meneer Christian en die andere samenzweerder... Opeens wist ik waar het mee te maken had. Ik had het door. Het was zo klaar als een klontje. Ik stak mijn hand uit om me uit mijn kooi te hijsen, kreeg een stomp en viel weer terug.
Vier mannen. Ze marcheerden langs me heen. Ze liepen zomaar de kajuit binnen.
Het was begonnen.
‘Wat moet dat...’
Ik hoorde aan de stem van de kapitein hoe de onverwachte inval hem verbijsterde. Nooit eerder was hij op deze manier gewekt. Hij was zo geschrokken dat hij nog even geen idee had wat er aan de hand was.
‘Meneer Christian, wat moet dit betekenen?’ brulde hij.
‘Betekenen?’ riep meneer Christian. ‘Laten we het niet hebben over betekenen. En stel geen vragen, meneer Bligh, want de tijd dat u vragen mocht stellen is voorbij.’
‘Wat?’ brulde de kapitein.‘Wat in godsnaam...’
Ik sprong uit mijn kooi en rende de kajuit in, waar ik zag dat twee mannen – adelborst George Stewart en volmatroos Thomas Burkett, degene die een keer uit het bramzeil was gevallen en bijna zijn hersenpan had gespleten op het dek – de kapitein uit zijn kooi sleurden en hem in zijn nachthemd dwongen voor hen te gaan staan. Ze pakten hem hardhandig aan en riepen dingen als ‘Opstaan!’, ‘Kom uit je nest, hond!’ en ‘Doe wat we zeggen, anders ga je eraan!’ Dat soort dingen. Ze draaiden zich om toen ik binnenkwam, maar negeerden me en gingen door met hun verachtelijke gedrag.
‘Meneer Christian!’ schreeuwde de kapitein, terwijl hij probeerde zich los te rukken. ‘Wat moet dit voorstellen? Ik ben gezagvoerder van zijne majesteits...’
‘Een gezagvoerder heeft een schip nodig,’ zei meneer Christian kalm. ‘U bent uw schip kwijt.’
‘Kwijt, zeg je? Hoe kom je daar verdomme bij! Kwijt aan wie?’
‘Aan mij, meneer!’ schreeuwde meneer Christian even hard als de kapitein. ‘Ik neem het schip van u over!’
Er viel een stilte. De kapitein verzette zich niet langer en keek zijn toegevoegd eerste officier met een blik vol ongeloof en ook afgrijzen aan. De drie mannen die hem vasthielden, verroerden zich niet, alsof het horen van die woorden hen opeens tot nadenken stemde.
‘Dat kun je niet doen,’ zei de kapitein op normale toon.
‘Door uw schuld zijn we in de hél beland, meneer!’ schreeuwde meneer Christian.‘Had u maar gezien...Had u maar beseft hoe wij het daar vonden. Daar te leven, dat mee te maken. En toen nam u ons dat weer af. U bracht ons naar het paradijs en haalde ons daar weer weg, alsof u de Heer zelve bent. Waaraan hadden we die bruutheid te danken?’
De kapitein staarde hem aan en leek er geen snars van te begrijpen. ‘Het paradijs?’ zei hij.‘Welk paradijs? Fletcher, wat...’
‘Otaheite,’ antwoordde meneer Christian en hij begon heen en weer te lopen. ‘U had ons dat gegeven, u had ons daarnaartoe gebracht. Maar waarom? Voor een paar planten?’
‘Maar dat is onze opdracht!’ riep de kapitein.‘Dat wist je toen je...Laat me los, mannen, anders laat ik jullie morgenochtend ophangen.’
Hij trok zich los, en de twee mannen bleven naast hem staan en keken naar meneer Christian alsof ze van hem wilden weten wat ze moesten doen.
‘Fletcher, je hebt een zonnesteek opgelopen,’ zei de kapitein. Hij liep naar meneer Christian toe en stak kalmerend zijn handen naar hem uit. ‘Je hoofd is niet goed in orde, daardoor doe je zo raar. Je hebt jezelf vernederd door het voorbeeld van anderen te volgen, te veel alcohol te drinken en je met hoeren verderfelijk te gedragen, en dat heeft je geestesziek gemaakt. Hou ermee op, Fletcher! Hou ermee op en laat me je helpen, dan kunnen we dit oplossen.’
Hij stond recht voor meneer Christian en ik zag dat de toegevoegd eerste officier zijn hoofd boog en zijn hand hief alsof hij tranen uit zijn ogen wilde vegen. Even dacht ik dat het hiermee zou aflopen, dat hij zijn krankzinnige gedrag zou toegeven en het evenwicht zou worden hersteld. Maar in plaats daarvan pleegde hij verraad aan zijn positie en zijn eer door zijn volgende, afschuwelijke daad: hij hief zijn hand nog iets hoger en gaf kapitein Bligh een klap in zijn gezicht.
De kapitein wankelde, maar hij sloeg niet terug en keek meneer Christian niet verontwaardigd aan. Alle vier keken we naar de kapitein en het duurde denk ik wel een halve minuut voordat de twee officieren weer tegenover elkaar stonden. Ik zag aan meneer Bligh dat zijn geduld op was.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij.
‘Dat ligt voor de hand,’ antwoordde meneer Christian.‘Wij willen niet terug naar Engeland.’
‘Wij? Wie zijn die “wij”?’
‘Wij, de mannen van de Bounty.’
‘Jullie drieën?’ zei de kapitein met een verbitterd lachje.‘Denken jullie echt dat je met zijn drieën een schip zoals dit kunt overnemen? Ik heb nog veertig bemanningsleden over.’
‘Ze staan achter mij, meneer,’ zei meneer Christian.
‘Dat kan niet.’
‘O ja, dat kan wel.’
De kapitein slikte en ik schudde verbijsterd mijn hoofd. Hoe was het mogelijk dat de hele bemanning aan deze samenzwering meedeed? Hoe had dat kunnen gebeuren zonder dat iemand iets had gemerkt? Het gesprek dat ik die avond had afgeluisterd was mijn eerste aanwijzing geweest, maar ik had het niet begrepen. Door mijn hoofd te bewegen, trok ik de aandacht van de kapitein en hij keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan.
‘En jij, Turnstile?’ vroeg hij.‘Zelfs jij?’
‘Nee, meneer, ik niet,’ antwoordde ik haastig en op verdedigende toon. ‘U denkt toch niet dat ik achter zo’n zieke hond als meneer Christian zou staan?’
Ik had de woorden nog niet uit mijn mond toen meneer Christian zich vliegensvlug omdraaide en me zo’n harde draai om mijn oren gaf dat ik achteroverviel, over het bureau van de kapitein heen. Samen met twee van de portretten viel ik op de grond en zag verdwaasd dat Betsey Bligh zo vlak voor me lag dat ik haar een kus kon geven.
‘Schandelijk,’ zei de kapitein, ontsteld door de klap. ‘Hier zul je voor hangen, Fletcher.’
‘Omdat ik een scheepsjongen een klap heb gegeven? Ik denk het niet.’
‘Omdat je een hogere officier een klap hebt gegeven, omdat je hem zijn schip heb afgenomen...’
‘Niemand zal ons vinden, kapitein. Is dat nog niet tot u doorgedrongen? Het zal lijken alsof we nooit hebben bestaan. Je kunt een geest niet ophangen. Neem hem mee, mannen.’
Stewart en Burkett pakten de kapitein weer bij zijn armen en deze keer verzette hij zich niet, maar liet hij zich meenemen naar de deur. Ik zat nog steeds op de grond, met mijn hand voor mijn mond om het bloed te stelpen.
‘Wacht even,’ zei meneer Christian en hij keek naar mij.‘Pak de overjas van meneer Bligh,’ beval hij me.
‘Ik hoef u niet te gehoorzamen,’ zei ik.
‘Pak zijn overjas, Tuinboon, of, en God is mijn getuige, ik sleep je aan dek en gooi je alsnog overboord. Doe wat ik zeg!’
Ik krabbelde overeind, haalde de dikke, donkerblauwe overjas van de kapitein en gaf hem die. Hij pakte hem zwijgend en trok hem aan, want hij droeg alleen zijn onderhemd en dat was geen kledij waarin hij anderen onder ogen kon komen.
‘Neem hem mee naar boven, mannen,’ zei meneer Christian en hij keek weer naar mij.‘Je mag kiezen: zelf meegaan of ik sleep je mee.Wat doe je?’
Ik knikte ten teken dat ik zelf mee zou gaan en hij liep voorop door het ruim en naar boven. Meneer Bligh vloekte tegen de mannen die hem vasthielden en maakte hen zonder een blad voor de mond te nemen duidelijk wat ze zichzelf met hun gedrag aandeden, hoe ze hun familie te schande maakten en hun reputatie bedierven, maar ze trokken zich er niets van aan. Het leek wel alsof ze door een soort bloeddorst werden meegesleept en ze vervloekten hun kapitein met scheldwoorden die ze, toen hij nog de baas over het schip was, nooit in hun mond hadden durven nemen uit angst dat ze zouden worden vastgebonden aan een kanon en worden gegeseld voor hun brutale gedrag.
We werden zo snel mogelijk tussen de potten met broodvruchten door meegenomen, en toen we onder aan de ladder naar het dek stonden, hoorde ik boven vreselijke herrie en mijn maag kromp ineen van angst toen ik me afvroeg welke beproeving ons te wachten stond zodra we het nachtelijke donker hadden bereikt.
Meneer Christian stond als eerste aan dek en er brak een oorverdovend gejuich los.
Toen de twee mannen met de kapitein hem volgden, werd het eerst abrupt stil en toen werd het gejuich hervat en stampten de mannen ook nog met hun voeten.
In alle beroering viel het niemand op dat ik er ook bij was, en ik schrok van wat ik zag.
De mannen aan dek bleken toch niet allemaal onvoorwaardelijk achter meneer Christian te staan, wat hij ons wel had willen laten geloven. Integendeel. Toen de kapitein tussen zijn bemanning stond, had zijn natuurlijke gezag tot gevolg dat de mannen minder enthousiast hun steun betuigden aan het nieuwe regime. Ik zag dat niet iedereen in opstand was gekomen. Meneer Fryer, die ondanks zijn persoonlijke verhouding met de kapitein altijd loyaal en betrouwbaar was geweest, werd door een aantal mannen in bedwang gehouden, en enkele matrozen maakten ruzie omdat ze niet wisten wat ze zouden doen.
‘Stilte, mannen!’ riep meneer Christian en hij stak een hand op. Iedereen zweeg en wachtte af wat hij zou gaan zeggen. Hij leek zich iets zekerder te voelen dan toen hij de kapitein in de kajuit had gearresteerd. ‘Meneer Bligh is op de hoogte gebracht van de nieuwe situatie aan boord van de Bounty en heeft beaamd dat hij zich slecht heeft gedragen.’
‘Ik heb helemaal niets beaamd, vervloekte schurk dat je bent!’ riep de kapitein bijna schuimbekkend van woede. ‘Jullie zullen hier allemaal voor worden opgehangen, iedereen die meneer Christian steunt. Als jullie je leven willen redden, stel ik voor dat jullie hem nu arresteren en ketenen.’
‘Ik sta achter u, kapitein!’ riep William Cole, de bootsman, en hij werd meteen omringd door boze matrozen.
‘Ik ook!’ schreeuwde de toegevoegd kwartiermeester, George Simpson.
‘Dus de hele bemanning staat achter u, nietwaar, meneer Christian?’ zei de kapitein glimlachend. ‘Wie staat er nog meer achter mij? U, dokter Ledward?’
Thomas Ledward was de assistent geweest van scheepsdokter Huggan en had na diens dood zijn werk overgenomen. De jonge arts keek nerveus om zich heen en knikte.
‘Ja, kapitein, ik sta achter u,’ zei hij.
‘Zie je wel, Christian?’ zei de kapitein triomfantelijk. ‘En u, meneer Sumner?’ vroeg hij vervolgens, omdat hij zeker wist dat hij deze jonge matroos kon vertrouwen.‘U staat toch ook aan mijn kant?’
‘Ik niet,’ antwoordde Sumner en hij deed een stap naar voren.‘Ik wil u geen kwaad doen, meneer, maar als u denkt dat ik mijn hele leven op zee wil doorbrengen alleen om anderen rijk te maken, terwijl ik ook terug kan gaan naar het paradijs en de vrouw op wie ik verliefd ben geworden, bent u niet goed wijs.’
‘Maar dan bent u een muiter, meneer!’ riep de kapitein.‘Een vervloekte muiter, een eerloze kerel, die voor eeuwig zal worden verdoemd!’
‘Ja, misschien wel,’ zei de matroos.‘Maar dan zal ik voordat het zover is een stuk gelukkiger zijn.’
De kapitein liet zijn blik over de andere mannen glijden. ‘U,’ zei hij en hij wees naar een van zijn adelborsten, George Stewart. ‘U, meneer Stewart, waar staat u?’
‘Vierkant achter meneer Christian, meneer.’
‘En jij, William Muspratt?’
‘Achter meneer Christian, meneer.’
‘Dat had ik kunnen weten. Een deserteur en een muiter. En geen greintje berouw op je gezicht, terwijl ik je de strop heb bespaard.’
Muspratt haalde zijn schouders op. ‘Dat interesseert me geen moer,’ zei hij met een minachtend lachje.
‘Matthew Quintal?’
‘Meneer Christian, meneer.’
‘En jij, Matthew Thompson?’
‘Meneer Christian.’
‘William Brown?’
‘Meneer Christian.’
‘Zo is het genoeg!’ riep meneer Christian. ‘De mannen staan achter mij, meneer, meer hoeft u niet te weten. U hebt uw tijd gehad.’
De kapitein knikte en ademde zwaar door zijn neus en ik zag dat hij wanhopig probeerde te bedenken wat hij vervolgens zou zeggen om zijn gezag weer te kunnen laten gelden. ‘En wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg hij ten slotte. ‘Wat ben je van plan, Fletcher? Wil je me de keel doorsnijden?’
‘Ik heb al gezegd dat ik geen moordenaar ben.’
‘Het scheelt niet veel, dus laten we nergens omheen draaien.’
‘Skinner, Sumner en Ellison,’ zei meneer Christian en hij keek naar de drie mannen,‘laat een sloep zakken.’
‘Ja, meneer.’
Ze renden naar de reling en lieten een sloep in het water zakken, maar ze maakten de touwen niet los.
‘Dit schip,’ schreeuwde meneer Christian zo hard dat iedereen het kon horen,‘gaat niet terug naar Engeland. Het gaat ook niet naar West-Indië. Het heeft een andere bestemming. Iedereen die aan boord wil blijven, is welkom, maar denk niet dat je dan niet meer hoeft te werken. Iedereen die met meneer Bligh mee wil, mag overstappen in de sloep.’
Er viel een stilte en iedereen keek elkaar verbaasd aan. Ten slotte zei de kapitein: ‘Je zegt dat je geen moordenaar bent. Geen moordenaar? Terwijl je van plan bent me in die sloep de zee op te sturen, duizenden mijlen van mijn thuisland vandaan en zonder navigatiemiddelen? Als dat geen moord is, wil ik wel eens weten hoe je het dan zou noemen.’
‘U krijgt een kompas mee, meneer,’ zei meneer Christian.‘En iedereen die met u mee wil. Meer kan ik niet missen. Verder moet u op uw bekwaamheden vertrouwen.’
‘Je mag het net zo mooi omschrijven als je wilt, maar het is moord.’
Op dat moment kwam John Norton, een jonge matroos die sinds het begin van de reis weinig van zich had doen spreken, tussen de anderen door naar voren. Zijn maten waren zo verbaasd – want Norton was een zwijgzame, verlegen jongen met een poëtische inslag – dat ze hem doorlieten, en hij liep naar de kapitein toe. Even was ik bang dat hij van opwinding de kluts kwijt was geraakt en meneer Bligh iets wilde aandoen, maar in plaats daarvan knikte hij de kapitein toe en deed iets heel vreemds. Hij liep door naar de reling, klom eroverheen en stapte in de sloep. De mannen staarden hem verbijsterd na en begonnen toen hard te schelden en te fluiten om de trouwe matroos te laten weten hoe ze over hem dachten. Norton trok zich er niets van aan. Hij ging zitten en wachtte op degenen die hem zouden volgen.
Hij hoefde zich geen zorgen te maken, want even later volgden anderen zijn voorbeeld. De tuinman, meneer Nelson, was de eerste, maar ik zag dat hij trilde. Toen kwam de schrijver, meneer Samuel. De toegevoegd kwartiermeester, George Simpson, klom ook in de sloep. Adelborst John Hallett. De bootsman, meneer Cole. De kanonnier, meneer Peckover. De timmerman, meneer Purcell. Een voor een stapten ze over in de sloep en ten slotte zaten er zestien man in en stonden er nog dertig aan dek van de Bounty.
‘Meneer Heywood,’ zei de kapitein en zijn stem klonk gebroken, alsof hij al wist wat hem boven het hoofd hing.‘Ik denk eigenlijk dat ik het niet eens hoef te vragen, maar waar staat u? U bent officier in zijne majesteits marine.’
‘Zijne majesteit mag aan mijn fluit zuigen, zo veel respect heb ik voor hem,’ antwoordde meneer Heywood. De kapitein knikte alleen maar, zonder te laten merken hoe die schandalige opmerking hem schokte.
‘Ik ga met u mee, kapitein,’ zei een stem links van me.‘Tot het einde.’ Ik keek opzij en zag dat meneer Fryer naar de reling liep.
‘U, meneer?’ zei de kapitein met ontroerde stem.
‘Tot het einde,’ herhaalde meneer Fryer en hij klom over de reling. De kapitein knikte en slikte met verdrietig neergeslagen ogen. Ik vermoedde dat het hem speet dat hij zich al die tijd zo onheus jegens die beste man had gedragen.
‘Nog iemand?’ riep meneer Christian. Hij keek om zich heen en de overgebleven mannen schudden hun hoofd. ‘Dan kunt u nu ook maar beter in de sloep stappen, meneer Bligh.’
Zonder te aarzelen liep de kapitein naar de reling toe, waar hij zich omdraaide om nog iets te zeggen.‘Jullie zullen me terugzien,’ zei hij zonder de minste wrok in zijn stem. ‘Jullie allemaal. Jullie zullen me zien wanneer de zak over je hoofd wordt getrokken voordat jullie worden opgehangen. Mijn gezicht is het laatste wat jullie zullen zien, onthoud dat goed.’
De mannen brulden van het lachen en de kapitein draaide zich weer om naar de reling, maar toen ving hij mijn blik op.
Ik moet tot mijn schande opbiechten dat ik me een beetje achter de anderen had schuilgehouden, met hangend hoofd en in de hoop dat er een oplossing zou worden gevonden voordat er zoiets drastisch zou gebeuren als dit. Het was duidelijk dat de mannen in de sloep en de kapitein het niet zouden overleven, dat was onmogelijk. Nautisch onmogelijk. Ze wisten niet waar ze waren of welke kant ze op moesten varen, en ze hadden geen eten of drinken bij zich. De sloep zat barstensvol, want hij was maar net zeven meter lang en dus veel te klein voor de zeventien man die er al in zaten plus de kapitein.
‘Turnstile,’ zei de kapitein,‘jij moet ook een beslissing nemen.’
Ik keek hem aan en toen keek ik naar meneer Christian, voor wie ik inmiddels diepe haat voelde. Maar de waarheid lag in mijn ziel. Ik wilde niet terug naar Engeland en mijn lot in handen leggen van meneer Lewis. En ik wilde niet sterven in een sloep ergens op de oceaan, waar vissen mijn lichaam zouden opeten en mijn botten zouden zinken naar de bodem van de zee. Als ik op de Bounty bleef, zou ik teruggaan naar het eiland, naar het paradijs en misschien naar Kaikala. Daar zou meneer Lewis me nooit vinden. Ik zou er een gelukkig leven leiden. Het was geen moeilijke keus.
Ik liep naar meneer Bligh toe en gaf hem glimlachend een hand. ‘U bent erg goed voor me geweest, meneer,’ zei ik. ‘Daar zal ik u eeuwig dankbaar voor zijn.’
Ik dacht dat zijn hele lichaam van teleurstelling een beetje inzakte toen hij knikte, maar hij trok zijn hand niet meteen terug. Toen hij dat even later wel deed, gaf hij me een paar klopjes op mijn schouder voordat hij zich omdraaide en in de sloep klom. Ik wachtte tot hij zat en keek naar meneer Christian.
‘Dit is een heel onverwachte ervaring,’ zei ik glimlachend. Toen keek ik meneer Heywood aan, zwaaide mijn rechterarm naar achteren en gaf de rotzak zo’n harde stomp tegen zijn kaak dat hij achterover tuimelde en verdwaasd op het dek bleef liggen. De mannen en meneer Christian staarden eerst naar hem en toen naar mij.
‘Ik ga met de kapitein mee,’ zei ik vastberaden. Toen klom ook ik over de reling van de Bounty en stapte in de sloep, een onzekere toekomst tegemoet.