5

 

 

 

 

De eerste keer dat ik Kaikala zag, lag ik op het middaguur met alleen mijn broek aan op het strand te bakken in de zon, terwijl ik met een vingertop een reisje over mijn borst maakte. De bemanning van de Bounty was al ruim een week op Otaheite en de dagen gingen voorbij op een manier die me best beviel. Op dat soort momenten besefte ik hoe ik bofte dat ik de scheepsjongen van de kapitein was en geen matroos, want die mannen moesten dag en nacht allerlei karweitjes opknappen, terwijl ik meer vrijheid had en er niet meer van me werd verwacht dan dat ik beschikbaar was als en wanneer de kapitein me nodig had.

   Die middag was de kapitein met meneer Christian en meneer Elphinstone op pad gegaan om een kaart te tekenen van een deel van het eiland dat hij niet eerder had gezien, een deel waar nog veel meer broodvruchten zouden groeien. Ik maakte van zijn afwezigheid gebruik door in de zon van mijn welverdiende rust te genieten. Toen ik daar zo op mijn rug lag en naar de lucht keek, bedacht ik dat ik best de rest van mijn leven op dat paradijselijke eiland zou willen doorbrengen. Hoewel we er pas korte tijd waren, kon je al aan de mannen merken, en ik dacht er net zo over als zij, dat ze niet uitkeken naar het moment waarop ze zich weer moesten inschepen op de Bounty om de lange terugreis naar Engeland te aanvaarden. Ik had natuurlijk allang besloten dat ik in dat land nooit meer voet aan wal zou zetten. De gedachte aan wat meneer Lewis met me zou doen als hij me zou vinden, was genoeg om dat zeker te weten, want ik twijfelde er niet aan dat hij er inmiddels wel op een discrete manier achter was gekomen dat ik was opgepakt en door de rechter verhoord, en dat ik een gevangenisstraf had gekregen die ik op een andere manier mocht uitzitten. En ik twijfelde er niet aan dat, als ik niet in Spithead voor mijn misdaden hoefde te boeten, hij me dat na mijn terugkeer zou laten doen. Maar nu stond ik natuurlijk wel voor een afschuwelijk dilemma, want hoe moest ik ontsnappen? Weliswaar was Otaheite vergeleken met andere die we voorbij waren gevaren een vrij groot eiland, maar het was nog steeds een eiland. De kans dat ik op een dag zomaar zou kunnen verdwijnen en niet zou worden gevonden, was maar heel klein. En wat zou me dan te wachten staan? Zweepslagen? Ophanging? Op desertie stond maar één wettige straf en die kon ik niet riskeren. Er moest een andere oplossing zijn. Ik moest afwachten tot ik die vond.

   Maar toen ik daar op het strand lag, kwam de gedachte aan ontsnapping niet bij me op. In plaats daarvan fantaseerde ik dat ik een jongen was met aapachtige eigenschappen, die zonder angst om te vallen van de ene naar de andere boom kon zwaaien. Die dagdroom stelde me in staat om me helemaal over te geven aan de rust en de vrede om me heen, en ik zou daar gewoon zijn blijven liggen tot de kapitein later op de dag terug zou komen als niet iemand wreed een lading zand in mijn gezicht had geschopt, die in mijn ogen en in mijn net op dat moment geeuwende mond terechtkwam. Ik proestte en probeerde te zien wie de schurk was die me stoorde en ik wilde hem vermoorden, maar voordat ik het zand uit mijn ogen had gewreven, hoorde ik de stem van de rotzak die tegen me begon te blaffen.

   ‘Tuinboon, luie donder, wat voer jij hier in vredesnaam uit?’

   Ik keek op naar meneer Heywood en zei geërgerd:‘Ik ben aan het contempleren.’ Ik bleef gewoon liggen, wat het duidelijkste teken van gebrek aan respect was, want elke keer als er een officier naar ons toe kwam, werden we geacht uit eerbied voor hun heilige staat onmiddellijk op te springen. Wel schoof ik voor alle zekerheid een eindje bij hem vandaan, zodat hij niet meer recht boven me stond, want de herinnering aan mijn beproeving op de heenreis, toen hij zijn verschrompelde pik uit zijn broek had gehaald om op me te pissen, stond me nog helder voor ogen. 

   ‘Wát doe je?’ vroeg hij. Hij had zo weinig geleerd dat een negenjarig meisje met hem had kunnen wedijveren om wie het meest wist en het van hem had kunnen winnen.‘Contemwát?’

   ‘Contempleren, meneer Heywood, uwe grootheid,’ zei ik. ‘Dat doet een man die in zijn gedachten is verdiept en nadenkt over zijn verleden, heden en toekomst en de betekenis van die fasen in zijn leven. Het kan zijn dat de mogelijkheid van deze bezigheid nooit bij u is opgekomen.’

   ‘Verleden, heden en toekomst?’ zei hij met een spottend lachje.‘Je verleden stelt nauwelijks meer voor dan dat van een straatjochie in het smerigste deel van Portsmouth, je heden is het lot van de allerlaagsten aan boord van zijne majesteits fregat, en je toekomst houdt maar één ding in, namelijk dat je je dagen zult eindigen als dronkelap in een van zijne majesteits gevangenissen.’

   ‘Alles bij elkaar geen slecht leven,’ zei ik kalm. ‘Neem me niet kwalijk, meneer Heywood, maar u staat in mijn zon.’ Ik schoof nog een eindje verder bij hem vandaan.

   ‘Wees niet zo brutaal,’ zei hij, maar nu klonk hij een beetje onzeker. Hij slaakte een zucht, alsof de hitte en de omstandigheden hem beletten nog langer een poging te doen om zijn gezag te handhaven. ‘Sta in elk geval op, zodat de koning de kat kan bekijken.’

   Ik krabbelde langzaam overeind en veegde het zand van me af, want een bevel was een bevel. Ik wist dat ik me wel een plagerijtje kon veroorloven, maar hij zou me niet ontzien als ik niet zou doen wat hij zei. Ik probeerde te bedenken wat ongewoner was: dat hij mij een kat had genoemd of dat hij zichzelf als een koning beschouwde, maar het antwoord was op dat moment niet van belang, dus hield ik mijn mond. Hij keek naar me met de mengeling van neerbuigendheid en afkeer die hij altijd voor me leek te voelen, en ik vroeg me af hoe het kwam dat de zon in Otaheite hem zodanig had verbrand dat zijn puisten eruitzagen als slapende vulkanen.

   ‘Je bent een luie nietsnut, weet je dat, Tuinboon?’ zei hij, en toen kon ik me voor het eerst echt niet meer inhouden.

   ‘Turnstile,’ zei ik. ‘Ik heet Turnstile, meneer Heywood. John Jacob Turnstile. Kost het iemand zoals u zo veel moeite om dat te onthouden? Terwijl u beweert een intelligent man te zijn.’

   ‘Al heette je Margaret DeLaCroix, Tuinboon, dat zou geen snars uitmaken,’ zei hij schouderophalend.‘Jij bent maar een scheepsjongen en ik ben officier, en dat wil zeggen...’

   ‘...dat u boven me staat,’ zei ik met een zucht.‘Die ladder is me inmiddels wel bekend.’

   ‘Wat was je eigenlijk aan het doen?’ vroeg hij.

   ‘Ik dacht dat iedereen dat duidelijk kon zien,’ antwoordde ik.‘De kapitein is de hele middag met de hogere officieren’ – ik kon het niet laten hem dat even onder de neus te wrijven, al was het gemeen van me – ‘op stap, daarom heb ik een poosje vrij.’

   Meneer Heywood schudde lachend zijn hoofd.‘Mijn god, Tuinboon... Turnstile,’ verbeterde hij nadrukkelijk,‘je begrijpt er nog steeds niets van, hè? Als je in dienst bent van zijne majesteit, heb je nooit vrij. Dat de kapitein heeft besloten dat hij je vandaag niet nodig heeft, wil nog niet zeggen dat je mag luieren. Dan ga je op zoek naar ander werk! Dan kom je naar mij toe en vraag je mij wat je moet doen!’

   ‘Ah,’ zei ik nadenkend.‘Dat wist ik nog niet. Ik zal er voortaan aan denken, al moet ik erbij zeggen dat de kapitein me maar zelden vrij geeft. Hij houdt er niet van als degenen die hij het meest waardeert niet in zijn buurt zijn.’ Ik had al bedacht dat dit hele gesprek, dat mijn middag had bedorven, mijn eigen schuld was. Ik had me moeten verstoppen in plaats van ergens te gaan liggen waar welke oude rotzak dan ook me kon vinden. Ik nam me voor nooit meer zoiets stoms te doen. 

   ‘Ik heb je nodig in de tuin,’ zei meneer Heywood, waarmee hij onze schermutseling abrupt beëindigde.‘Trek je kleren recht en kom mee, alsjeblieft.’

   In de weken sinds onze aankomst waren een heleboel leden van onze bemanning op een nabijgelegen deel van het eiland begonnen met de aanleg van een tuin. Na het omspitten van de aarde hadden ze naast elkaar rechte, heel lange geulen gegraven. Toen ik een paar dagen voor die middag ook even niets te doen had, was ik er gaan kijken en onder de indruk geraakt van wat de mannen al hadden gepresteerd, maar ik had er wel voor gezorgd dat ze me niet konden zien, want ik wilde niet dat ze me de kans boden om mee te helpen. De kapitein had bij een volgende ontmoeting met koning Tynah uitgelegd wat hij op het eiland kwam doen – broodvruchten ophalen – en na de gebruikelijke vleiende woorden had de koning vriendelijk gezegd dat we er net zo veel mee mochten nemen als we wilden. Tenslotte was het hele eiland ermee bezaaid en zouden we er beslist niet in slagen ze uit te roeien. Maar het was niet, zoals ik had gedacht, de bedoeling dat we de broodvruchten zelf meenamen, integendeel. We moesten ze stekken, en de stekjes nadat ze wortel hadden geschoten, overplanten in de potten aan boord. Vervolgens moesten we de plantjes naar onze volgende bestemming brengen, West-Indië, en dan pas mochten we naar huis. 

   ‘Liever niet, als u het niet erg vindt, meneer,’ zei ik. Ik vond dat ik nu maar beter beleefd kon zijn, dan liet hij me misschien met rust.‘De kapitein kan elk moment terugkomen, en als hij me dan nodig heeft, moet ik beschikbaar zijn.’

   ‘De kapitein blijft tot zonsondergang weg,’ zei meneer Heywood ferm. ‘Tot die tijd zal hij je niet nodig hebben. Hij heeft je toch ook niet meegenomen?’

   ‘Nee, meneer,’ beaamde ik.‘Hij heeft ons allebei achtergelaten.’

   ‘Dus ben je vrij om mee te helpen in de tuin.’

   Ik opende mijn mond en probeerde een brutale opmerking te bedenken die me het dubbele genoegen zou verschaffen van toch maar niet te hoeven meehelpen en hem zo kwaad maken dat zijn hoofd zou ontploffen, maar er schoot me niets te binnen en voordat ik wist welke dag het was, werd ik meegenomen naar het deel van het eiland waar werd gezwoegd.

   Een uur later stond ik met een stuk of tien anderen de grond om te ploegen. Mijn armen protesteerden tegen het ongewone gewicht van het pikhouweel en ik had het zo heet dat ik alles had uitgetrokken wat ik met goed fatsoen kon uittrekken, terwijl het zweet dat van me afdroop een tandrad in beweging had kunnen houden. Als ik een slap lichaam zou krijgen, zoals de kapitein had gezegd, kon ik niet bedenken wanneer dat zou gebeuren. Ik was een magere jongen toen ik aan boord kwam en die twaalf maanden op zee hadden het laatste beetje vet aan mijn lichaam onttrokken, en ik zweer je dat mijn vinger als ik die over mijn ribbenkast had laten glijden, bij elke rib op en neer was gestuiterd. Maar sinds ik uit Portsmouth was vertrokken, had ik wel spieren gekregen en soms stond ik verbaasd over mijn energie. Adelborst George Stewart, die vlak bij me stond en wiens bleke huid zo verschrikkelijk aan het verbranden was dat het die avond behoorlijk pijn zou doen, zag eruit alsof hij elk moment kon instorten. Gelukkig maakten de meisjes van het eiland een vreemd mengsel van geneeskrachtige planten die ze in een kom fijntrapten tot een brij, waarmee ze elke avond de verbrande huid van de mannen insmeerden. Ik vermoedde dat de mannen zich met het vooruitzicht op hun goede zorgen dan ook rustig lieten verschroeien.

   ‘George Stewart,’ zei ik op een gegeven moment, en misschien was ik knettergek geworden van de zon op mijn hoofd omdat ik zoiets durfde voor te stellen, al was het maar als grapje,‘wat vind je ervan om met onze houwelen meneer Heywood zijn hersens in te slaan en hier weg te vluchten?’

   Ik bedoelde het echt als een grapje, maar toen ik de uitdrukking op Stewarts gezicht zag, besefte ik meteen dat ik een grote fout had gemaakt. Hij staarde me aan met de minachting die alleen de allerlaagsten van de bemanning voor me voelden – als scheepsjongen van de kapitein had ik geen officiële rang, wat betekende dat zelfs de allerlaagsten op me konden neerkijken – schudde zijn hoofd en ging door met zijn werk.

   ‘Ik meende het niet,’ zei ik vlug.‘Het was maar een grapje.’

   Ik had meteen vreselijk spijt van mijn domme opmerking en wilde net naar hem toe lopen om nogmaals uit te leggen dat ik het echt niet had gemeend, toen alle mannen zich oprichtten en hun houweel lieten vallen. Ik volgde hun blikken naar het westen en zag daar vier meisjes naar ons toe komen, met ieder een grote kruik op het hoofd. Ze liepen heel ontspannen en leken het gewicht niet te voelen, en ik vermoedde dat ze krijgertje hadden kunnen spelen zonder een druppel te morsen. Ze droegen niet meer dan een doek om hun middel teneinde hun schaamte te bedekken, maar al na een week op het eiland hadden de mannen de gewoonte opgegeven om te fluiten en verlekkerd naar hun tieten te kijken. We keken natuurlijk nog wel en ze gaven me zo veel aandrang dat ik me vaker per dag dan gezond moest zijn stond af te trekken, maar op dat moment hadden we meer belangstelling voor de kruiken op hun hoofd, want daar zat iets in waar we heviger naar verlangden dan naar hun vrouwelijke vormen: ijskoud water uit een beek niet ver bij ons vandaan.

   De mannen renden naar de meisjes toe en die zetten hun kruiken op de grond en schonken water in de grote mokken die bij de tuin werden bewaard. De mannen dronken hun mok zo vlug mogelijk leeg om die zo vaak mogelijk te laten vullen voordat het water op was. Ik liep achter de mannen aan en werd als laatste bediend door het meisje aan het eind van de rij, een meisje dat ik nog niet eerder had gezien. Ze was ongeveer van mijn leeftijd of misschien iets ouder dan ik. Ik staarde naar haar terwijl ze mijn mok volschonk en het verbaasde me dat mijn droge mond nog droger kon worden, maar toen ik de mok van haar had aangenomen, begon ik niet te drinken.

   ‘Drink,’ zei ze glimlachend, en ik werd bijna verblind door haar witte tanden, die fel afstaken tegen haar bruine huid. Ik gehoorzaamde meteen, wat ik ook zou hebben gedaan als ze me had bevolen het mes uit de riem van meneer Heywood te trekken en daar mijn eigen keel mee door te snijden, van oor tot oor. Ik dronk het water achter elkaar op en voelde het door mijn lichaam zakken en me heerlijk verkoelen, en toen smeekte ik haar mijn mok nog een keer te vullen, wat ze lachend deed. Maar deze keer deed ze het met gebogen hoofd, terwijl haar ogen naar me opkeken, en met een glimlach. 

   Ik zal het je maar meteen uitleggen en je bloemrijke taal besparen. Het meisje heette Kaikala, een naam die zowel ‘de koelste zee’ als ‘de heetste zon’ betekende, en vanaf het eerste moment was ik weg van haar. Ik werd als was in haar handen. Het rumoer van de mannen om me heen verstomde en pas toen meneer Heywood naar ons toe kwam, haar bij de arm pakte en meetrok, kwam ik weer tot leven. 

   ‘Hé, kijk eens naar Tuinboon!’ riep John Hallett, de jongen die op mij na de jongste was aan boord.‘Hij heeft zijn verstand verloren!’

   Ik keek om en zag dat iedereen naar me keek, sommigen met een geamuseerde en anderen met een verveelde blik. Ik schudde mijn hoofd en liep terug naar de tuin om verder te spitten, en van de rest van die middag kan ik me bijna niets meer herinneren. Mijn gedachten waren heel ergens anders: in een land waar ik nooit was geweest, een plek die ik vol verlangen mijn thuis wilde noemen.

Scheepsjongen
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml