Dag 13 – 10 mei
Honger. Honger. Honger. Honger.
En dorst.
Als je het woord ‘honger’ had kunnen rondtollen om er een levend menselijk wezen van te maken, dan zweer ik je dat het een Engelse jongen zou zijn geweest van hooguit een meter vijfenzestig lang, met warrig donker haar en een voortand met een stukje eraf, die luisterde naar de naam John Jacob Turnstile. Die morgen werd ik wakker met een pijn in mijn buik die ik nooit eerder had gevoeld, het soort pijn waarvan je luidkeels jammerend ineenkrimpt.
Toen ik, nadat ik een paar uur onrustig had geslapen, wakker werd op de bodem van de boot, met mijn voeten tegen het gezicht van Thomas Hall terwijl ikzelf de vernedering had moeten ondergaan dat John Hallett zijn voeten tegen mijn gezicht had gelegd, had ik het gevoel dat mijn hele lichaam protesteerde tegen de ellende die ik het aandeed. Mijn armen en benen deden pijn, mijn hoofd bonsde, maar lieve Heer, de pijn in mijn buik sloeg alles. Ik sleepte mijn armzalige karkas naar de rand van de sloep, pakte een speer en tuurde in het water onder me om te zien of er ergens een vis in de buurt zwom. Als ik er een aan de speer zou kunnen prikken, dacht ik, zou ik die onder mijn hemd kunnen verstoppen – of wat ervan over was: een lapje stof vol scheuren en rafels – en stiekem rauw met kleine hapjes verorberen. Het zou natuurlijk heel gemeen zijn dat ik hem niet met de anderen deelde en ze zouden erg kwaad zijn als ze het ontdekten, maar het was nu ieder voor zich en ik beloofde mezelf dat als ik een vis zou vangen, die rechtstreeks in mijn eigen buik zou verdwijnen.
Het water in het gebied waar we op dat moment voeren had een vreemde blauwe kleur, met een groenachtige tint eronder en hier en daar een zwarte band, om er een soort regenboog van te maken. Ik keek er geboeid naar, net als meneer Fryer toen ik hem een keer in zijn dagdroom had gestoord. Als ik heel goed keek, zag ik mijn spiegelbeeld in het water, en toen ik daar met mijn hand in roerde, vielen mijn ogen, mond, neus en oren uiteen in een soort caleidoscoop van Turnstile. Mijn gezicht verspreidde zich naar alle windrichtingen, tot de onderdelen elkaar gingen missen en zich even later in rustiger water weer bij elkaar voegden, en ik mezelf weer herkende. Ik moest erom glimlachen en toen slaakte ik een zucht.
Even later kwam ik geschrokken weer bij mijn positieven. Ik sperde mijn ogen wijd open en vroeg me af wie diegene was die naar me keek. Was dat John Jacob Turnstile, afkomstig uit het etablissement van meneer Lewis? Afkomstig uit Portsmouth? Engelsman? Nee, hij was het niet. Want was zijn kaak niet te krachtig en vastberaden voor een jongen van vijftien, waren zijn wangen niet veel te mager? Had hij niet het begin van een snor en een baard? Ik hief een hand naar mijn gezicht en betastte het haar dat erop groeide, en ik werd vervuld van trots omdat ik een man was geworden. Heel even vond ik het leven wonderbaarlijk mooi. Ik vroeg me af of in Portsmouth nog iemand me zou herkennen, in het hoogst onwaarschijnlijke geval dat we met ons achttienen ooit naar het land van onze koning zouden terugkeren. En het kwam bij me op dat ik zelfs in mijn geboortestad, als niemand daar zou weten wat ik er vroeger had gedaan – zowel overdag als, nog erger, ’s nachts – een nieuw leven zou kunnen beginnen. Maar zulke gedachten konden maar heel even duren voordat ze, net als mijn uiteengevloeide gelaatstrekken, zich weer aaneensloten tot de werkelijkheid.
Ik knipperde met mijn ogen en hoorde gestommel achter me, de anderen werden wakker. Mannen die wankelend overeind kwamen om zich eens lekker uit te rekken, een voet op te tillen en hun evenwicht te bewaren terwijl ze die flink heen en weer schudden om het bloed er weer doorheen te laten stromen. Stemmen die de kapitein vroegen wanneer er zou worden ontbeten. Hij gaf een antwoord dat lang niet iedereen beviel.
Maar ik keek niet om. Ik bleef naar het water kijken. En toen zag ik hem. Een grote vis, had hij een rode kleur? Of was hij donkergroen? Het was niet belangrijk. Het was een vis. Er zat vlees aan. Ik pakte de korte speer, hield die boven het water, en net op dat moment viel de pijn in mijn buik me aan met een schop in mijn schaamdelen en moest ik mijn kaken op elkaar klemmen om het niet uit te schreeuwen. Toen ik mijn ogen weer opende, was de speer weg, een van de twee die we hadden. Ik had hem losgelaten. Hij was gezonken naar de bodem van de oceaan. Ik sperde mijn mond wijd open van schrik en wachtte tot een hand me bij mijn broek zou grijpen en me overboord zou gooien om hem op te vissen, maar dat gebeurde niet. Niemand had het gezien.
Voorzichtig draaide ik me om en probeerde niets van mijn angst te laten merken, maar niemand keek mijn kant op.Alleen de kapitein draaide zich naar me toe en zag aan mijn gezicht dat er iets aan de hand was.
‘Turnstile, is er iets?’ vroeg hij.‘Je kijkt verschrikt.’
‘Er is niets, meneer,’ zei ik. Ik zou mijn geheim bewaren. Ze zouden de speer gauw genoeg missen, maar ik zou mijn mond houden. Ik was niet van plan mijn leven te riskeren voor een speer.