Dag 22 – 19 mei
Die dag schrokken we ons een ongeluk toen er een zwerm jan-van-genten aan kwam vliegen en krijsend over ons heen vloog. We raakten er opgewonden van, want als we er een konden vangen, zouden we die lekker kunnen opeten. Meneer Fryer pakte langzaam de speer en beval ons heel stil te blijven zitten. Niemand mocht zich verroeren en we zouden wachten tot er misschien een op de rand van de boot neer zou strijken.
‘Als we twee speren hadden, was de kans om er een te vangen een stuk groter, verdomme,’ zei een stem achter me. Ik wist niet zeker wie het was, maar ik bleef strak voor me kijken om de rotzak niet het plezier te gunnen dat zijn opmerking doel had getroffen.
‘Stilte alstublieft, heren,’ zei meneer Fryer kalm en heel zacht.‘Meneer Bligh, is het geen goed idee om een stukje brood op de rand te leggen?’
‘Als we het kwijtraken, zou dat verschrikkelijke verspilling zijn,’ antwoordde de kapitein aarzelend.
‘Maar als we er een van die vogels mee naar de boot kunnen lokken, zal die niet meer wegvliegen, dat beloof ik u.’
De kapitein aarzelde nog steeds, maar geen enkele jan-van-gent maakte aanstalten om te landen, en omdat de kapitein het niet op zijn geweten wilde hebben dat de vogels weer zouden wegvliegen, haalde hij een lekker stukje brood uit de kist en legde het voorzichtig op de rand van de boot, vlak bij de eerste officier.
‘Als u hem kunt doden voordat hij het opeet, des te beter,’ zei hij zacht.
Het was een smakelijk brokje, groter dan wat hij ooit aan ons gaf, maar het moest groot genoeg zijn om door de vogels te worden gezien en de moeite van een duik waard te zijn. Mijn maag knorde en verkrampte van de honger toen ik ernaar keek en ik weet zeker dat ik niet de enige was die niets liever wilde doen dan naar voren springen, het weggrissen en doorslikken voordat iemand dat kon voorkomen, al had dat gemakkelijk tot doodslag kunnen leiden.
‘Kom dan,’ zei meneer Fryer en ik zweer je dat hij een van die vogels recht in de ogen keek, want even later begon het beest te dalen. Het bleef zweven boven het stukje brood en loerde behoedzaam naar het hapje en naar ons om te zien of we hem kwaad zouden doen. ‘Doodstil blijven,’ maande meneer Fryer, en niemand durfde zelfs maar adem te halen, laat staan zich te bewegen. Het leek uren te duren, maar tot onze grote vreugde zette de vogel even later zijn poten op de rand van de boot, pikte het stukje brood op en slikte het door voordat we het konden voorkomen, maar even later werd hij daarvoor beloond toen meneer Fryer de speer dwars door hem heen stak.
De vogel krijste van schrik, wij juichten van blijdschap en de jan-van-genten boven ons hoofd vlogen meteen klapwiekend weg, en ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo gelukkig was geweest, echt waar.
‘Driemaal hoera voor meneer Fryer!’ riep meneer Elphinstone, en in onze blijdschap deden we allemaal mee en ik zweer je dat de uitdrukking van opluchting en vreugde op het gezicht van de eerste officier de moeite van het aanzien waard was. Ik had hem nog nooit zo zien stralen van voldoening. Hij draaide zich om naar de kapitein en bood hem de dode vogel aan, en meneer Bligh gaf hem een paar stevige klappen op zijn rug.
‘Goed gedaan, meneer Fryer,’ zei hij, terwijl hij zijn best deed om zijn waardigheid te behouden.‘Ik geloof niet dat ik ooit iemand zo goed raak heb zien schieten.’
We keken toe terwijl de kapitein de speer uit de vogel trok en hem vervolgens ontdeed van zijn veren. Geen van ons verwachtte dat hij de vogel in achttien stukjes zou snijden – integendeel, we wisten maar al te goed dat hij het vlees zorgvuldig in porties zou verdelen waarmee we het een dag of vier zouden kunnen doen – maar het was in elk geval iets anders dan het brood waaraan we gewend waren geraakt en waarvan ons slachtoffer zojuist een behoorlijke hap had verorberd.
Meneer Bligh hield de geplukte vogel buiten boord en pakte zijn mes om de organen eruit te halen. Maar toen hij daarmee begon, toen hij het mes in het vlees stak en recht door het midden naar boven trok, slaakten degenen die er dicht genoeg bij zaten een kreet van afschuw. In plaats van het gezonde witte vlees, het rode bloed en de rode organen die we verwachtten, kwam er een zwarte, teerachtige substantie tevoorschijn. De kapitein aarzelde, krulde zijn lippen en sneed door, maar even later gooide hij tot onze verbazing de vogel met een kreet ver in zee.
‘Kapitein!’ riep ik, geschokt door wat hij had gedaan.
‘Hij was ziek,’ zei de kapitein. Als er iets in zijn maag had gezeten, had hij dat ook overboord gegooid, echt waar. ‘We konden hem niet opeten. Eén hap zou onze dood hebben betekend.’
‘Het is een voorteken,’ zei William Peckover. Met een diep teleurgesteld gezicht stond hij op. ‘Het is een voorteken, mannen,’ herhaalde hij. ‘Die zwarte, zieke vogel zegt ons dat we allemaal zullen sterven.’
‘Ga zitten, meneer Peckover!’ zei de kapitein bars.
Peckover opende zijn mond om zijn verklaring te herhalen, maar hij bedacht zich en ging hoofdschuddend weer zitten. Niemand zei iets, de roeiers pakten de riemen weer op en de boot voer door. Het begon te regenen, en we vroegen ons allemaal af of meneer Fryer gewoon pech had gehad dat juist die vogel was geland of dat meneer Peckover misschien gelijk had.