2
Het eerste wat veranderde was de aard van het gezag, en dat gebeurde op een heel onverwachte manier. De afstand tussen de mannen en de officieren werd kleiner, waardoor we allemaal meer onszelf waren dan toen we nauwelijks meer waren dan zeeslaven die dag in dag uit een bonk hout en ijzer door een onafzienbare watervlakte moesten slepen. Toen de uniformen werden uitgetrokken, wat vanwege de grote hitte waaraan we elke dag werden blootgesteld noodzakelijk was, hadden we allemaal elkaars gelijke kunnen zijn.
Geen van ons deelde op Otaheite zijn dag in op dezelfde manier als op het schip. Aan boord hadden we ons dagelijks leven aangepast aan de wachtdiensten, eerst twee per etmaal en later drie, waarin we werkten, uitrustten of sliepen. Het wisselen van de wacht was een bevel om op een andere bezigheid over te gaan, en op het eiland waren we opeens vrij en mochten we zelf beslissen wat we deden. Daar ging de tijd op een heel andere manier voorbij. De zon kwam op regelmatige tijden op en ging onder, dat sprak vanzelf, maar we letten er nauwelijks op. We bevonden ons op de vaste wal en hoewel we nog steeds moesten werken, was het een heel ander soort werk en zaten we niet elk verdomd uur van de dag in angst dat ons iets zou overkomen, zoals in die verschrikkelijke tijd dat we probeerden de Hoorn te ronden. Soms dacht ik terug aan die beangstigende weken en dan had ik het gevoel dat ze deel uitmaakten van een heel ander leven. En als ik terugdacht aan mijn tijd als straatjongen in Portsmouth? Ach, dat was iets wat ik had gedroomd nadat ik een rotte mango had gegeten. Dat de meeste mannen een vrouw of meisje, ouders of kinderen in Engeland hadden achtergelaten, was een feit dat niemand kon ontkennen, maar in die maanden op Otaheite leek het alsof ze niet bestonden, zo weinig werd er over hen gepraat.
Had het woord ‘trouw’ er nog enige betekenis? Ach, daar verdiepte niemand zich meer in.
Ik moet toegeven dat het niet kwam omdat we er op zee zo beroerd aan toe waren geweest. Tenslotte was onze kapitein een rechtvaardige, zorgzame man, dat kon niemand ontkennen, maar werk doen dat soms best meeviel en soms vreselijk tegenviel, was iets heel anders dan luieren onder een boom terwijl een rijpe vrucht zich losmaakte van een tak en in je gretige handen viel. Het laatste is beter, moet ik zeggen.
Maar weet je wat vreemd is? Ik heb al eens gezegd dat ik er na ons vertrek uit Spithead, aan het begin van onze reis, een paar dagen voor nodig had om te wennen aan de bewegingen van het schip. Ik kan me zelfs nu nog herinneren hoe ellendig ik me voelde toen ik in die afschuwelijke dagen de inhoud van mijn maag steeds weer uitkotste, en mijn maag draait zich om als ik eraan denk. Maar nadat ik zo lang op zee was geweest, had ik bijna even lang nodig om eraan te wennen dat ik weer vaste grond onder mijn voeten had. Toen ik voor het eerst mijn voeten op het strand van ons nieuwe thuis zette, verwachtte ik dat het zand heen en weer zou schommelen in plaats van stil te blijven liggen, zoals het hoort. Het kostte me zelfs moeite rechtop te blijven staan en ik moest wijdbeens lopen om mezelf niet belachelijk te maken door te vallen. Anderen hadden er ook last van, dat zag ik. En wanneer ik de eerste paar nachten probeerde te slapen, bracht de vredige stilte om me heen me niet tot rust, maar kwamen er allerlei vreemde en onverwachte gedachten bij me op die me wakker hielden. De derde avond was ik zo moe en voelde ik me zo slap dat ik overwoog of ik met de sloep terug naar de Bounty zou varen om op mijn vertrouwde plekje bij de deur van de hut van kapitein Bligh te gaan liggen. Maar ik wist dat dat heel dom en eigenwijs van me zou zijn, en dat ze me daar na zonsopgang vreselijk om zouden uitlachen.
Voor de meesten van ons heette het eiland ‘Otaheite’. Sommigen zeiden soms ‘Tahiti’, omdat dat de naam was die op de kaarten stond en de regering die had gebruikt toen we onze opdracht kregen, maar de mensen zelf, de bewoners, de mannen en vrouwen die daar al hun hele leven in de heuvels en langs de stranden woonden, zeiden ‘Otaheite’. De kapitein gebruikte uit respect voor hun cultuur en hun taal hun naam, ook omdat kapitein Cook dat eveneens had gedaan, dus noemde ik het eiland natuurlijk ook zo. De mannen vroegen zich af wat die naam in het Engels betekende – er werden allerlei exotische suggesties gedaan, zowel poëtische als vulgaire – maar voor mij was het duidelijk: het paradijs.
Ik moet bekennen dat ik op die lawaaiige middag, toen we iets uit de kust voor anker gingen en een aantal sloepen naar de wal stuurden, gemengde gevoelens had. Het had bijna de hele dag gekost om erachter te komen hoe we de kust het beste konden naderen, en intussen had een groot aantal eilandbewoners zich op het strand verzameld en voerde er een luidruchtige, vrolijke dans uit, die ik prachtig maar ook angstaanjagend vond. Het waren er honderden en ik wist niet of ze ons vriendelijk of vijandig gezind waren, dus hield ik me afzijdig van de fluitende mannen aan dek toen ze de sloepen in het water lieten zakken. En ook toen de boten de kust naderden, terwijl ik me zenuwachtig afvroeg of ik enthousiast mee moest gaan om het onbekende terrein te verkennen.
‘De laatste aan boord en de laatste van boord, jongen?’ zei meneer Hall toen hij naast me kwam staan en naar het land tuurde. Ik keek hem vragend aan. ‘Dat ben jij,’ legde hij uit. ‘Jij kwam als laatste van de bemanning aan boord van de Bounty voordat we vertrokken, nietwaar? En nu wil je de laatste zijn die het schip verlaat?’
‘Ik dacht dat de kapitein me misschien nog nodig zou hebben,’ zei ik om hem af te leiden, want ik wilde niet dat hij mijn bezorgde gezicht zou zien en me een lafaard zou noemen. ‘Ik ga aan wal wanneer hij aan wal gaat.’
‘Nou jongen, dan ben je wel te laat,’ zei hij met een klopje op mijn schouder. ‘De kapitein zit in de tweede sloep, heb je dat niet gezien? Meneer Christian zat in de eerste om hun leiders te begroeten, en toen hij het sein gaf is de kapitein hem gevolgd. Je kunt hem daar nog zien gaan, vlak bij de kust.’
Dat was een verrassing voor me, want hoewel ik meneer Bligh die dag nog nergens was tegengekomen, ook niet in de kajuit, had ik verwacht dat hij me mee zou nemen wanneer hijzelf het schip verliet. Maar hij moest zijn vertrokken toen ik benedendeks nog bezig was met het inpakken van zijn uniformen. Eerlijk gezegd was ik teleurgesteld en zelfs een beetje beledigd omdat hij me in de steek had gelaten, want van mijn zelfvertrouwen was niet veel meer over en ik had me graag door hem laten beschermen. Tijdens de reis hadden de mannen heel wat verhalen verteld over het wonderbaarlijke eiland waar we naartoe zouden gaan, maar in Portsmouth had ik ook vaak gehoord dat zo’n idyllisch oord kon veranderen in een hel. Tenslotte was kapitein Cook op net zo’n eiland op een brute en wrede manier vermoord. Zijn vel was van zijn botten getrokken, delen van zijn lichaam waren voorgoed verdwenen en de rest lag te rotten op de bodem van de oceaan. Stel dat ons dat allemaal te wachten stond? Mij ook? Het idee dat ik gekookt, gevild of aan reepjes gesneden zou worden stond me absoluut niet aan, ik moest er niet aan denken.
‘Allemachtig,’ zei meneer Hall en hij begon zachtjes te fluiten terwijl hij naar de dansende eilandbewoners tuurde. ‘Ik verzeker je, Tuinboon, dat ik heel veel genegenheid en respect heb voor mevrouw Hall – ze heeft me zes flinke meiden en vier jongens geschonken, al moet ik erbij zeggen dat er eentje niet goed bij zijn hoofd is – maar ze zou haar respect voor mij verliezen als ik me niet zou verheugen op enkele van de geneugten die dit eiland te bieden heeft. Kun je ze zien? Of liever, kun je je ogen van ze afhouden?’
Natuurlijk bedoelde hij de vrouwen van het eiland, die onbekommerd over het strand liepen en in hun eigen boten naar de Bounty roeiden. Ze wierpen bloemslingers in het water en schaamden zich niet voor hun halfnaakte lichaam. Ik wilde dolgraag naar ze kijken, maar ik wilde niet dat de anderen het zagen en me een mietje zouden noemen.Als ik aan die dag terugdenk, vraag ik me af hoe ik zo dom kon zijn te denken dat er ook maar één lid van de bemanning was die na een jaar op zee op mij lette om te zien waar ik naar keek. Ze hadden wel andere dingen om naar te kijken.
‘Kijk daar eens!’ riep ik toen er op het strand iets anders ging gebeuren. ‘Wat doen ze nu?’
Uit het struikgewas waren acht reusachtige kerels tevoorschijn gekomen met op hun schouders een grote troon, die ze voorzichtig op het zand zetten. Even later kwamen er nog acht mannen aan met een tweede troon, en hierop zat een in een gewaad gehulde figuur die ik niet kon onderscheiden. De mensen maakten een diepe buiging voor hem en hij stond op van de ene troon en liep naar de andere. Pas toen hij daar was gaan zitten, renden een heleboel mannen, terwijl ze op een akelige manier schreeuwend tegen hun wangen sloegen, naar een aantal kano’s en roeiden naar de sloep van de kapitein, die ze omringden terwijl hij het laatste stukje naar het strand aflegde.
Ik kan het lawaai nog horen. Misschien ben je wel eens op Trafalgar Square geweest wanneer er feest werd gevierd vanwege een belangrijke overwinning in de een of andere oorlog, of misschien heb je voor de Westminster Abbey gestaan toen er een pas gekroonde koning naar buiten kwam om zijn onderdanen te begroeten. Maar tenzij je het gebrul en geschreeuw hebt gehoord dat heen en weer kaatste tussen de eilandbewoners toen ze ons kwamen verwelkomen en de matrozen die er hevig naar verlangden hen te ontmoeten, kun je niet begrijpen hoe we plotseling allemaal volledig buiten zinnen raakten. Sommige matrozen sprongen overboord en zwommen onze gastheren tegemoet. Anderen leunden over de reling en trokken vrouwen aan boord en begonnen die meteen te kussen. En voordat ik het wist, werd ook ik omringd door eilandbewoners die me een bloemenkrans omhingen en lachend mijn wangen streelden, alsof alleen al mijn bleke huid hen in extase bracht. Een vrouw stak haar hand onder mijn hemd om mijn buik te strelen en ze zuchtte van verrukking, alsof ik een heel aantrekkelijke jongen was, en tot mijn schaamte kon ik het niet opbrengen haar weg te duwen of zelf weg te lopen.
Alle meisjes en vrouwen die naar ons toe kwamen, waren naakt tot aan hun middel en je zou, al reisde je tien keer zonder Otaheite aan te doen de wereld rond, nergens anders zulke schoonheden tegenkomen. En alle jongens en mannen konden alleen maar kijken en juichen en denken aan de heerlijke tijd die voor ons lag, want we hadden allemaal de verhalen van pikbroeken gehoord en wisten dat dit voor mannen die zo lang op zee waren geweest en al die tijd geen vrouw hadden gezien, een traktatie was.
Ik geef het toe. Het hele festijn bezorgde me aandrang.