Dag 42 – 8 juni
Die dag was iedereen erg bezorgd om dokter Ledward, die heel snel achteruit leek te gaan. Daarom gaf de kapitein hem meer te eten en te drinken dan ons, waar we niet over klaagden. Ik vond het niet leuk dat ik een groot deel van de dag vlak bij hem moest zitten, omdat ik zeker wist dat hij recht voor mijn ogen zijn laatste adem zou uitblazen, wat een slecht voorteken zou zijn voor mijn eigen afloop. Uiteindelijk bleek dat ik dat te somber had ingezien, want hij hield het de hele dag vol. Maar anderen – onder wie Lawrence LeBogue – waren er bijna net zo erg aan toe als hij.
Meneer Hall en ik moesten twee uur samen roeien, en toen William Peckover en de kapitein het tot onze opluchting van ons overnamen, gingen we naast elkaar voor in de boot zitten. Het viel me op dat de kok een rare glimlach op zijn smoel had en ik vroeg hem waarom hij zo keek, want ik wist zeker dat hij stiekem om mij lachte.
‘Niet omdat je in je hemd staat, jongen,’ antwoordde hij. Wat een nogal wrange opmerking was, omdat mijn hemd zo gescheurd en gerafeld was dat je het nauwelijks nog een kledingstuk kon noemen.‘Ik dacht aan een poos geleden, dat is alles. Aan je eerste dag op de Bounty. Wat was je toen nog een groentje.’
‘Ja, dat is waar,’ gaf ik met een hoofdknik toe.‘Maar ik was nooit eerder op een schip geweest, laat staan op een van zijne majesteits fregatten. U mag het me niet kwalijk nemen dat ik geen flauw idee had wat ik moest doen.’
‘Je bent er gauw genoeg achter gekomen, moet ik zeggen,’ zei hij.
‘U was vanaf het begin erg aardig voor me,’ zei ik. ‘In tegenstelling tot meneer Samuel, die gluiperd. Hij gaf me al meteen het gevoel dat ik een waardeloos jochie was. Hij zei dat iedereen aan boord hoger was dan ik en blafte me af wanneer hij de kans kreeg.’
‘Ik heb hem nooit gemogen,’ bekende meneer Hall, en zijn mond vertrok van minachting. ‘Ik was totaal niet verbaasd toen hij meedeed met meneer Christian en dat stel piraten. Hij was altijd al een onbetrouwbare kerel. Waarschijnlijk heeft hij de helft van die grietjes op Otaheite al geprobeerd te versieren,’ eindigde hij met een zucht.
‘Met die lelijke tronie van hem?’ zei ik.‘Ze willen niks van hem weten.’
‘Hoe zit het eigenlijk met jou, Tuinboon? Mis jij dat eiland?’ vroeg hij.
‘Ik mis het eten,’ antwoordde ik.‘Ik mis een volle maag en een fatsoenlijke plek om te slapen. Ik mis het vertrouwen dat ik de volgende morgen weer wakker zal worden.’
‘En dat meisje van je?’
‘Haar ook,’ gaf ik toe.‘Een beetje. Ook al heeft ze me bedrogen met die rotzak, meneer Heywood. Maar ik heb veel plezier met haar gehad. Ja, ik mis haar ook.’
Tot mijn verbazing werd mijn goede oog opeens waterig – met mijn slechte oog zag ik nog even wazig als de dag daarvoor, dus daar merkte ik geen verschil.
‘Er komen wel meer meisjes,’ zei hij. ‘Wanneer je weer in Engeland bent, bedoel ik. Dan zul je opnieuw verliefd worden.’
Ik knikte en beaamde het, maar ik was er niet zeker van. Ten eerste wist ik niet of ik Engeland ooit zou terugzien en ten tweede moest ik daar dan maar net een meisje tegenkomen om van te houden. Maar we moesten optimistisch blijven, anders konden we net zo goed een duik nemen in de oceaan en nooit meer bovenkomen om naar adem te happen.
Die avond ging het weer regenen en verergerde de kramp in mijn buik. De pijn werd zo erg dat ik soms een schreeuw niet kon onderdrukken en de anderen riepen dat ik daarmee op moest houden, maar o god, het deed zo’n pijn dat ik dacht dat ik erin zou blijven.