Dag 35 – 1 juni
We vertrokken nadat we ’s ochtends het eiland hadden afgezocht naar etenswaar voor onderweg. We hadden ons gesplitst in drie groepen, die elk een andere kant op gingen, en slechts één ervan had geluk. Toen die mannen beladen met bessen terugkwamen naar het strand, zag ik aan de sapvlekken om hun mond dat ze zich er, net als wij de vorige keer, eerst zelf te goed aan hadden gedaan. We klommen weer in de boot en zetten koers in west-noordwestelijke richting. Meneer Fryer en meneer Linkletter loodsten ons snel en voorzichtig tussen de riffen door, zonder in aanvaring te komen met de rotsen onder water, en een poosje later bereikten we veilig de open zee. Tot mijn grote vreugde overkwam het me dat er, toen ik een paar vissen vlak langs de boeg naar de riffen zag zwemmen en ik mijn beide handen in het water stak en even snel er weer uit haalde, een grote witte vis verschrikt uit het water sprong en daar niet in terugviel, maar in de boot. Iedereen was opgetogen, want een vis was een lekker maal voor ons. De kapitein gaf me een paar klopjes op mijn rug om me te feliciteren en de mannen noemden me een prima kerel, en de gedachte kwam bij me op dat ze me het verlies van de speer nu misschien hadden vergeven.
De zee was kalm die middag, en ik dacht terug aan Otaheite en de mannen die ons hadden gedwongen om van de veilige Bounty over te stappen in dat gevaarlijke bootje. Dat was al ruim een maand geleden gebeurd, en ik vroeg me af hoe het meneer Christian en zijn makkers sindsdien was vergaan. Ze zouden meteen rechtsomkeert hebben gemaakt naar het eiland, dat stond vast, maar het was de vraag of ze daar hadden mogen blijven. Ze zouden ervan uitgaan dat wij, als we het zouden overleven, terug zouden gaan naar Engeland en dat de admiraals dan een ander schip zouden sturen om hen te zoeken. Ik vermoedde dat die piraten de vrouwen die ze wilden hebben, hadden opgehaald en meegenomen naar een ander eiland. In dat deel van de oceaan lagen zo veel eilanden dat het niet moeilijk zou zijn er in een uithoek een te vinden dat moeilijk toegankelijk was en waar ze zich zouden kunnen vestigen. Misschien zouden ze de Bounty zelfs tot zinken brengen om die helemaal te laten verdwijnen.
Maar misschien zouden ze gewoon op Otaheite blijven, ervan overtuigd dat de negentien mannen die vroeger collega’s en vrienden waren geweest allang dood waren, allang waren verdronken in de Stille Zuidzee, en dat de waarheid over hun laffe, verachtelijke daad nooit aan het licht zou komen. Ik werd bedroefd bij de gedachte dat veel van die mannen en officieren, ook al was er van wederzijdse genegenheid nooit sprake geweest, blij zouden zijn als ze wisten dat ik dood was.
Toen de avond viel, ontstond er commotie toen David Nelson, William Cole en William Purcell – de drie mannen die samen het succesvolle groepje voedselzoekers hadden gevormd – begonnen te klagen over vreselijke krampen in hun buik en barstende hoofdpijn. Dokter Ledward onderzocht hen en we zagen hoe hij hun pols tussen duim en wijsvinger hield en daarna zijn hand op hun maag en lagere regionen legde. Vervolgens ging hij naar de kapitein en ze overlegden zo zacht dat ik denk dat alleen meneer Elphinstone en ik het konden horen.
‘Ze zijn vergiftigd, meneer,’ zei de dokter.‘U hebt ook gezien hoe ze eruitzagen toen ze vanmorgen terugkwamen. Ze hadden veel te veel bessen gegeten en ik denk dat het giftige bessen waren.’
‘Grote goedheid,’ zei de kapitein en hij streek met een bezorgd gezicht over zijn baard.‘Denkt u dat ze van ons zullen worden weggenomen?’
‘Ik denk het niet,’ antwoordde de dokter en hij schudde zijn hoofd. ‘Maar ik denk wel dat ze een dag of twee verschrikkelijk veel pijn zullen hebben. Het zal niet meevallen.’
‘Laten we dan het woord “vergiftigd” vermijden,’ zei meneer Bligh. ‘Dat is beter voor het moraal en verandert niets aan de stand van zaken.’ Hij stond op en liep naar de drie zieke mannen toe.‘Blijkbaar hebben jullie op Fair Cape veel te veel bessen gegeten, terwijl jullie maag niet meer aan overdaad gewend is. Maar jullie hoeven je geen zorgen te maken, want zoals alles gaat ook deze pijn een keer over.’
William Purcell keek alsof de diagnose hem niet blij maakte en gaf een schreeuw van pijn terwijl hij naar zijn maag greep en zijn knieën naar zijn borst trok, maar de kapitein knikte hem alleen nog toe en ging terug naar zijn plaats.
De drie mannen lagen de hele nacht te kreunen en ik moet bekennen dat ik, toen het pikdonker was geworden, moordneigingen kreeg steeds wanneer ze me met hun kreten van pijn de stuipen op het lijf joegen. Ik geef toe dat dat niet aardig van me was, maar zo was het wel, daar mag ik niet omheen draaien.