Dag 32 – 29 mei
Die dag slaagden we er eindelijk in ons bootje veilig tussen de riffen door naar de kust te varen, volgens de kapitein een eilandje voor de noordpunt van Nieuw Holland. Onze opwinding werd alleen getemperd doordat meneer Bligh ons voortdurend maande goed uit te kijken, want het was nog maar een paar weken geleden dat de bewoners van de Gezelschapseilanden ons bijna van het leven hadden beroofd, al had ik het gevoel dat het eerder maanden geleden was.
Toen ons bootje op het strand aan de grond was gelopen, klommen we er vlug uit om eindelijk weer vaste grond onder onze voeten te kunnen voelen. We begonnen niet meteen te rennen en te dansen en springen en ons als een stel gekken te gedragen, zoals de vorige keer, want daar waren we te zwak voor, en te duizelig. Onze maag was te leeg, we hadden te weinig energie. In plaats daarvan gingen we op het strand liggen – gelukkig scheen de zon weer eens – en trokken onze kleren uit om ze te laten drogen. Eindelijk konden we onze ledematen strekken zonder bang te zijn dat we iemand anders in het gezicht zouden trappen of zijn oog uit de kas zouden drukken. Toen ik daar lag, bedacht ik dat ik me later in mijn graf even vredig zou voelen, maar toen het bij me opkwam hoe dicht bij het graf ik was geweest en hoe ver ik nog zou moeten reizen om eraan te ontsnappen, zette ik die gedachte weer vlug van me af.
Toen we daar een tijdje hadden gelegen en ons iets beter voelden, verdeelde de kapitein ons in twee groepen: de ene moest op zoek gaan naar voedsel – alles wat eetbaar was – en water, de andere moest alvast beginnen met de hoognodige reparaties aan de boot.
‘Het eiland ziet er onbewoond uit, mannen,’ waarschuwde hij ons – ik was een van de voedselzoekers en daar was ik blij om – ‘maar wees voorzichtig en kijk goed om je heen. Het kan zijn dat de wilden zich, toen ze ons zagen aankomen, hebben verstopt, en als dat waar is, mag je aannemen dat ze met minstens tienmaal zo veel zijn als wij.’
‘Ja, meneer,’ zeiden we, en toen liepen we het bos in op zoek naar iets te eten. Ik geloof dat we met z’n zessen of zevenen waren; ik herinner me dat Thomas Hall erbij was en dokter Ledward en kanonnier William Peckover, maar verder weet ik het niet meer. Ik vond het heerlijk om weer te kunnen lopen en tot mijn verbazing merkte ik dat ik, ondanks het feit dat ik wekenlang in dat bootje had gezeten, tegelijkertijd moe en energiek was en dacht ik dat ik, als ik sneller zou gaan lopen, of uitgeput neer zou vallen, of zou gaan rennen om nooit meer stil te staan. Het was een heel vreemd gevoel, ik begreep er niets van.
‘Die kant op, mannen,’ zei Peckover op het moment dat ik zelf ook het meest fantastische geluid ter wereld hoorde: dat van kabbelend water.We baanden ons een weg door het struikgewas en ja hoor, daar lag een poel, niet groter dan ongeveer vier bij vier meter, maar groot genoeg om ons tevreden te stellen. Het water was koud en verkwikkend, en we stortten ons erop als een troep honden op een regenplas. Ik dompelde mijn hele hoofd onder en genoot toen het zoete water eromheen golfde. Toen we genoeg gedronken hadden – ik weet niet hoe lang dat duurde – keken we elkaar aan en begonnen hulpeloos te lachen.
‘We zullen als helden worden ontvangen,’ zei dokter Ledward en hij keek hoofdschuddend om zich heen. ‘Meer dan genoeg drinkwater voor iedereen.’
Eén zin was lang genoeg om te wachten voordat we opnieuw mochten drinken. De tweede keer voelde ik het water vanaf mijn keel naar mijn buik stromen, echt waar, en ik vroeg me af of ik zo veel zou kunnen drinken dat mijn arme organen ervan zouden barsten. Maar daar maakte ik me geen zorgen om en ik dronk tot ik genoeg had.
‘Jongens, kijk daar eens!’ zei Thomas Hall toen hij een beetje wankel overeind was gekomen en keek naar een lange rij boven de grond uit stekende rotsblokken, die vol schelpen zaten. ‘Zijn dat wat ik denk dat het zijn?’ We hadden geen idee wat hij dacht, maar hij stak zijn hand uit naar een van de schelpen – de ene helft bleef aan de steen kleven, de andere liet los – en zei, toen hij de glanzende, bleke oester die erin zat zag: ‘Halleluja...’ Zijn zucht van genot klonk precies zoals de zucht die mij was ontsnapt elke keer dat ik het onuitsprekelijke had gedaan met Kaikala, een zucht van opperste voldoening en bevrediging. Hij slurpte de inhoud van de schelp op en sloot zijn ogen van verrukking. Even later volgden we allemaal zijn voorbeeld en trokken de schelpen van de stenen en slurpten dat het een lieve lust was. Ik keek om me heen en zag duizenden van die schelpen, en ik popelde om terug te gaan naar het strand om het de anderen te vertellen.
Op de terugweg kwamen we ook nog langs enorme struiken met rode en zwarte bessen eraan, tienduizenden bessen. We stortten ons erop als een troep wilde dieren en aten, zonder ons iets aan te trekken van de doornen die in onze vingers prikten, tot we niet meer konden en onze tong verkleurd en onze mond misvormd was van het zuur in de vruchten. Elke hap was een bevrijding.
Toen we eindelijk terug waren op het strand en de anderen vertelden wat we hadden gevonden, werd ik misselijk en dreigde het gebonk achter mijn ogen mijn hoofd open te splijten en mijn brein als moes in het zand te spuiten. Ik greep naar mijn maag en vroeg me af of het niet verstandiger zou zijn geweest als ik na zo’n lange hongerperiode niet meteen zo veel had gegeten. Ik zag voor me hoe de oesters zich in mijn maag met de bessen hadden vermengd, en toen ik voor de kapitein stond en hij naar mijn zwart met rood geverfde lippen keek, kon ik nauwelijks meer overeind blijven.
‘Turnstile,’ zei hij en hij keek me vol verbazing aan. Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat hij zo slim was geweest om met twijgjes en takken een vuurtje te maken.‘Wat hebben jullie daar in hemelsnaam gevonden?’
Ik opende mijn mond om het hem te vertellen, maar voordat ik een woord kon zeggen, hoefde dat al niet meer, want de inhoud van mijn maag vloog als een eunuch uit een bordeel naar buiten en plensde voor de voeten van de kapitein – die lenig opzij sprong – in het zand. Ik staarde naar de kleurrijke viezigheid, knipperde als een dronkeman met mijn ogen en viel bewusteloos achterover.
Het was een heerlijke middag. Een van de beste die ik me van die hele vervloekte reis kan herinneren.