4

 

 

 

 

Wat een ellende! Ik moet bekennen dat ik de trap vanaf de rechtszaal naar de cellen eronder afliep met lood in mijn schoenen en op het ergste voorbereid. De dag was zonnig begonnen, maar in slechts een paar uur was het zo donker geworden dat ik me onwillekeurig afvroeg welke kwellingen het lot nog meer voor me in petto had. In het etablissement van meneer Lewis had mijn ontbijt zowaar bestaan uit een halve gerookte haring en een eidooier, en daarna was ik zo vrij als een vogel in de lucht naar de markt geslenterd. Ik had een intellectueel gesprek gevoerd met een Fransman, en een intellectuele gedachtewisseling op zijn tijd is mooi meegenomen. Dat zakhorloge van hem, dat ik me zo moeiteloos had kunnen toeëigenen, had mijn redding kunnen zijn, want het was een mooi ding met een solide kast en zo goed als nieuw, waar hij een juwelier dik voor moest hebben betaald. Als ik het had mogen houden, was ik ermee naar de eenogige man gegaan die de kost verdiende met gestolen waar en dan had ik er een halve crown voor gekregen. Maar die kans was verkeken. Ik was op weg naar de gevangenis en bereidde mijn ziel voor op de beproeving van wie weet hoeveel vernederingen en kwellingen.

   Ben ik te trots om me de tranen te herinneren die in mijn ogen opwelden toen ik daar zat te wachten? Nee.

   De baljuw had me naar beneden gebracht om op mijn vervoer naar Hades te wachten en daar zat ik, in een koud vertrek met een stenen vloer – de enige plek om te zitten. Die diender had me daar zonder een woord van medeleven of verontschuldiging naar binnen geduwd, en met wie denk je dat ik dat vertrek moest delen? Ja hoor, met meneer Wilberforce, de man die voor mij in de beklaagdenbank had gestaan. Toen ik binnenkwam, zat die lummel op de po en zijn ontlasting veroorzaakte een onwereldse stank, waardoor ik zo ver mogelijk bij hem vandaan bleef. Omdat de deur achter me was dichtgesmeten, had ik geen andere keus dan zijn walgelijke bezigheid manmoedig te verdragen. Misschien zou hij de komende tijd mijn metgezel zijn. 

   ‘Dus die ouwe rotzak heeft jou ook hierheen gestuurd, hè?’ zei hij met een brede grijns, want gedeelde smart is halve smart. Zonder te antwoorden liet ik me in de verste hoek op de grond zakken en sloeg mijn armen om mijn opgetrokken knieën. Ik trok me terug in mijn vesting, zogezegd. Toen ik naar mijn voeten keek, vroeg ik me af hoe lang mijn schoenen na aankomst in mijn nieuwe logement nog van mij zouden zijn. En ik dacht aan meneer Lewis en hoe kwaad hij zou zijn wanneer hij erachter kwam wat er met me was gebeurd. Ik had wel eens gezien dat hij een jongen om veel minder halfdood sloeg. 

   ‘Ja,’ gaf ik toe.‘Heel onterecht.’

   ‘Wat had je dan gedaan?’

   ‘Een horloge gestolen,’ zei ik. Ik wendde mijn hoofd af, want hij was opgestaan en bestudeerde de inhoud van de po alsof hij een geneesheer of een oude apotheker was. ‘Maar die man van wie ik het had gestolen, heeft het teruggekregen, dus was er niks meer aan de hand. Wat was dan de misdaad? Dat zou ik wel eens willen weten.’

   ‘Heb je dat tegen die ouwe rotzak gezegd?’ vroeg meneer Wilberforce. Ik schudde mijn hoofd.‘Hoelang heb je gekregen?’ vroeg hij verder.

   ‘Twaalf maanden,’ zei ik.

   Hoofdschuddend floot hij tussen zijn tanden. ‘Da’s lang,’ zei hij. ‘Ach heremetijd, dat is lang, dat kun je wel zeggen. Hoe oud ben je, jongen?’

   ‘Veertien,’ zei ik.

   ‘Wanneer je over een jaar weer buiten staat, zul je ouder zijn dan je leeftijd,’ zei hij opgewekt. Een opmerking waar ik meteen blij van werd. ‘Ik heb vastgezeten toen ik een jaar of twee ouder was dan jij en ik zal je maar niet vertellen wat me toen allemaal is overkomen. Want dan zou je geen oog meer dichtdoen.’

   ‘Vertel het me dan maar niet,’ zei ik en ik keek hem fel aan. ‘Hou nu maar je mond en bemoei je met je eigen zaken, ouwe zuiplap.’

   Hij staarde me met getuite lippen aan. Als we samen zouden worden vervoerd en gehuisvest moest ik, dat besefte ik meteen, zo ontoeschietelijk mogelijk zijn, zodat hij zou weten dat ik geen jongen was die zich vanwege zijn jeugdige leeftijd als knechtje zou laten gebruiken.

   ‘Durf jij me een zuiplap te noemen, rotjochie?’ zei hij. Hij zette zijn handen in de zij alsof hij poseerde voor een standbeeld in Pall Mall. ‘Dat is laster, dat kun je wel zeggen.’

   ‘Ik heb ouwe Henderson hetzelfde horen zeggen,’ zei ik. Ik kreeg er zin in. ‘Daarom heeft hij je drie maanden gevangenisstraf gegeven. En die vrouw die tranen met tuiten huilde, was dat je vrouw?’

   ‘Ja, mijn vrouw,’ zei hij, met samengeknepen ogen omdat ik haar ter sprake bracht.‘Wat heeft die ermee te maken?’

   ‘Toen ze mij hierheen brachten, was ze dikke maatjes met een andere man. Ze zat zo aanhalig in zijn oor te fluisteren dat ik er misselijk van werd, en door de manier waarop ze hem aankeek, liet ze hem weten dat zij niet van plan was erom verlegen te zitten, ook al zou jij dat wel doen.’

   ‘Jij kleine rotzak,’ zei hij en hij kwam naar me toe. Het kwam bij me op dat ik hem misschien niet had moeten uitdagen, want toen hij voor me stond, zag ik dat hij forser was dan ik eerst had gedacht en dat hij zijn grote klauwen had gebald tot vuisten waarmee hij me ernstige schade zou kunnen toebrengen. Gelukkig werd, net toen hij zich bukte en me omhoogtrok van mijn zitplaats op de stenen vloer, de sleutel in de deur omgedraaid, en toen de deur openging stond daar warempel de baljuw weer. Hij keek naar ons tweeën in de voor mij nogal ongelukkige situatie waarin ik bij mijn keel werd vastgehouden terwijl mijn voeten een eindje boven de vloer bungelden en de vuist van die kerel halverwege zijn doel was. 

   ‘Hij had je bijna te pakken,’ zei hij op onverschillige toon, alsof het hem geen biet kon schelen wat we uitvoerden en hij kalm zou hebben toegekeken terwijl ik werd afgetuigd.

   ‘Maak dan maar dat je wegkomt, smeris, dan kan ik mijn werk afmaken,’ zei meneer Wilberforce.‘Hij vertelde leugens over mijn vrouw en ik mag hangen als ik dat zomaar over mijn kant laat gaan.’

   ‘Dan zul je moeten hangen,’ zei de baljuw. Hij kwam naar ons toe en duwde meneer Wilberforce bij me weg. Mijn aanvaller liet me los en ik viel op de grond, niet voor het eerst die dag. Ik streek met mijn vingers over mijn keel en vroeg me af of ik ooit weer zou kunnen zingen, en het kwam bij me op dat mijn lichaam onder mijn kleren inmiddels wel bont en blauw moest zijn van de vernederingen die ik de afgelopen uren had moeten ondergaan. 

   ‘Sta op, jongen,’ zei de baljuw met een hoofdknik naar mij, en ik krabbelde moeizaam overeind.

   ‘Ik kan niet meer staan,’ kreunde ik.‘Hij heeft me geslagen.’

   ‘Sta op,’ herhaalde hij, maar nu op strengere toon, en hij kwam zo dreigend op me af dat ik mijn evenwicht hervond en me oprichtte.

   ‘Gaan we nu al naar de gevangenis?’ vroeg ik. Ook al vond ik het niet bepaald een aanlokkelijk idee nog langer in het gezelschap van mijn gewelddadige metgezel te moeten blijven, het vooruitzicht van langdurige opsluiting trok me nog minder aan.‘Moeten we niet eerst wachten tot er nog meer mensen voor de rechter hebben gestaan? Heeft er hier in Spit head niemand anders meer gezondigd?’

   ‘Jij moet meekomen,’ zei de baljuw. Hij pakte me bij een arm en nam me mee de cel uit.‘En jij blijft voorlopig waar je bent,’ vervolgde hij tegen meneer Wilberforce.‘Straks als het rijtuig er is, kom ik je halen.’

   ‘Jullie laten hem toch niet gaan?’ riep mijn kortstondige kameraad toen hij moest toezien dat ik zomaar van hem werd bevrijd. ‘Die jongen is een bedreiging voor de gemeenschap, echt waar. Als er in de nor nog maar plaats is voor één persoon, dan moet hij dat zijn, omdat hij twaalf maanden moet zitten en ik maar een kwart daarvan.’

   ‘Hou je mond,’ zei de baljuw voordat hij de deur dichttrok. ‘Hij zal heus voor zijn misdaad boeten, dat beloof ik je.’

   ‘Ik zal de groeten doen aan je vrouw!’ schreeuwde ik toen de celdeur dichtging, en ik hoorde meneer Wilberforce ernaartoe rennen en er met zijn vuisten op trommelen.

   ‘Wat staat me nou weer te wachten, smeris?’ vroeg ik toen de baljuw zich omdraaide, de gang in liep en ik achter hem aan ging. Hij was die dag de eerste die het niet nodig vond me als een hond aan een riem met zich mee te trekken.

   ‘Ga nou maar mee, jongen, en stel niet zo veel vragen,’ zei hij.‘Meneer Henderson wil je spreken.’

   Het hart zonk me in de schoenen toen hij dat zei. Ik vroeg me af of die ouwe soms nog even met de smeris uit Portsmouth had gepraat en tot de conclusie was gekomen dat ik door en door slecht was en dat twaalf maanden niet genoeg waren. Misschien zou ik nog langer moeten zitten of misschien eerst zweepslagen krijgen.

   ‘Maar waar gaat dit dan over?’ vroeg ik wanhopig. Ik wilde het weten, zodat ik alvast een uitleg kon bedenken.

   ‘Dat weet alleen God in de hemel,’ antwoordde hij schouderophalend. ‘Denk je nu heus dat hij mij dat soort dingen vertelt?’

   ‘Nee,’ zei ik eerlijk.‘Je bent niet hoog genoeg.’

   Hij bleef staan en keek me fel aan, maar toen schudde hij zijn hoofd en liep door. Hij leek minder gauw kwaad te worden dan anderen in dat gebouw. ‘Ga nou maar gewoon mee, jongen,’ zei hij. ‘En een beetje vlugger, als je weet wat goed voor je is.’

   Ik wist wat goed voor me was en had dat graag gezegd. Wat goed voor me zou zijn was mijn onmiddellijke vrijlating, na alleen nog een vermaning en van mijn kant de belofte dat ik de rest van mijn leven zou wijden aan het helpen van armen en invaliden, en nooit meer mijn blik zou laten vallen op spullen die niet van mij waren. Maar ik zei niets. Ik volgde hem gehoorzaam tot voor een grote eiken deur. Hij klopte een paar keer hard aan en het kwam bij me op dat achter die deur mijn verlossing of mijn verdoemenis lag. Ik haalde diep adem en bereidde me voor op het ergste.

   ‘Binnen!’ riep iemand. De baljuw opende de deur en deed een stap opzij om me door te laten. Het verbaasde me niet dat de kamer van de magistraat heel wat mooier was dan wat ik van de rest van het gerechtsgebouw had gezien. In de haard brandde een vuur en op tafel stond een maaltijd voor die ouwe rotzak: een kom soep en een schaal vleeswaren. Meneer Henderson zat met een servet achter zijn boord gepropt aan tafel en liet het zich goed smaken. Mijn maag begon zich te laten gelden en ik herinnerde me dat ik sinds die ochtend vroeg niets meer had gegeten en sindsdien veel had moeten doorstaan. 

   ‘De jongen die ik wil spreken,’ zei meneer Henderson en hij keek me aan. ‘Kom binnen, kom binnen, schelm, en sta rechtop wanneer ik tegen je praat. Dank je, baljuw,’ voegde hij eraan toe, op luidere toon en met een blik op de diender.‘Dat is voorlopig alles. Je mag de deur dichtdoen.’

   De baljuw gehoorzaamde en de magistraat slurpte een volle lepel soep naar binnen voordat hij zijn mond afveegde met het servet en dat uit zijn boord trok. Hij leunde achterover, zette zijn vingertoppen tegen elkaar en keek me aan met samengeknepen ogen en zijn lippen aflikkend over het torentje van zijn handen heen. Ik vroeg me af of ik de volgende gang van zijn maaltijd was.

   ‘John Jacob Turnstile,’ zei hij na een lange stilte, met de nadruk op elke lettergreep, alsof mijn naam een gedicht was. ‘Wat ben jij toch een schavuit.’

   Ik wilde de beschuldiging vastberaden ontkennen, maar opeens kreeg ik het koud, zoals wanneer er een geest door de kamer zweeft of iemand je graf alvast aanwijst, en ik voelde dat er nog iemand aanwezig was. Ik draaide razendsnel mijn hoofd om en wie zag ik daar in een stoel achter me zitten, ongezien toen ik binnenkwam? De Franse heer, de man van wie ik eerder die dag dat horloge had gestolen. Ik vloekte van verbazing en hij schudde glimlachend zijn hoofd, maar meneer Henderson wilde dat soort taal in zijn privévertrek niet horen.

   ‘Dat soort taal wil ik niet van je horen, jongen!’ riep hij. Ik draaide me weer naar hem om en sloeg mijn ogen neer.

   ‘Neem me alstublieft niet kwalijk, uwe heiligheid,’ zei ik.‘Het was niet mijn bedoeling om onbeleefd te zijn, maar de woorden waren mijn mond al uit voordat ik de verkeerde weer kon inslikken.’

   ‘Dit is een rechtbank,’ zei hij. ‘Hier wordt namens de koning rechtgesproken. Ik wil niet dat iemand zoals jij met walgelijke vloeken dit gebouw bezoedelt.’

   Ik knikte en zei niets meer. Er viel een stilte en ik vroeg me af of de Franse heer nu iets zou zeggen, maar die hield voorlopig zijn mond, dus moest meneer Henderson weer het woord nemen.

   ‘Jongeheer Turnstile,’ zei hij na een poosje,‘ken je de man die achter je zit?’

   Ik draaide me weer om, want ik wilde zeker weten dat mijn ogen me niet hadden bedrogen, en keek toen weer naar de magistraat en knikte beschaamd.‘Tot mijn eeuwige schande moet ik toegeven dat ik hem ken,’ antwoordde ik. ‘Dat is de bijzonder vriendelijke heer bij wie ik me vanmorgen zo schandelijk heb gedragen. Ik ben een eerloze figuur.’

   ‘“Eerloos” is te zacht uitgedrukt, jongeheer Turnstile,’ zei de magistraat. ‘Veel te zacht. Je hebt je gedragen als een monster, als een gemene boef, geen haar beter dan een zakkenroller van het laagste allooi.’

   Het kwam bij me op dat ik dat ook was, dat ik zonder hulp van een moeder of vader in die wereld was opgegroeid, maar gezond verstand kreeg de overhand en ik klemde mijn lippen opeen, want ik dacht niet dat hij zoiets wilde horen.

   ‘Ik heb verschrikkelijk veel spijt van mijn daad,’ zei ik in plaats daarvan. Vervolgens draaide ik me om naar de Franse heer en ging zo oprecht mogelijk verder: ‘U bent vanmorgen erg vriendelijk voor me geweest, meneer. U praatte met me op een manier die me het gevoel gaf dat ik beter was dan ik ben. Het spijt me dat ik u heb teleurgesteld. Als ik het goed zou kunnen maken, zou ik dat doen.’

   De heer knikte en keek alsof mijn woorden hem hadden geraakt, en tot mijn verbazing merkte ik dat ik ze had gemeend. Hij had aandacht voor me gehad toen ons gesprek was begonnen, en hij had met me gepraat alsof er meer dan een kluwen spinrag tussen mijn oren zat, wat me zelden overkwam.

   ‘Wat denkt u ervan, meneer Zulu?’ vroeg de magistraat en hij keek de Fransman aan.‘Is deze jongen geschikt?’

   ‘Ik heet Zéla,’ zei de heer op vermoeide toon, en ik vermoedde dat hij de uitspraak van zijn naam sinds hij dat vertrek was binnengekomen al meermalen had verbeterd. ‘Ik ben niet afkomstig uit Afrika, meneer Henderson. Ik ben geboren in Parijs.’

   ‘Neem me niet kwalijk, meneer,’ zei de magistraat, maar ik hoorde aan zijn stem dat hem dat geen snars kon schelen en dat hij alleen maar wilde dat het gesprek zo snel mogelijk op een bevredigende manier zou eindigen. Ik keek naar de heer en vroeg me af wie hij was om zo’n valse hond als meneer Henderson in bedwang te kunnen houden.

   ‘Hij lijkt me uitstekend geschikt,’ zei meneer Zéla toen. ‘Hoe lang ben je, jongen?’ vroeg hij mij.

   ‘Ruim een meter vijftig, meneer,’ antwoordde ik en ik kreeg een kleur, want sommigen zeiden dat ik vrij klein was en dat was een last die ik al mijn hele leven met me meedroeg.

   ‘En je bent veertien, nietwaar?’

   ‘Precies veertien,’ zei ik.‘En twee dagen.’

   ‘Een perfecte leeftijd,’ zei hij. Hij stond op en kwam naar me toe. Hij was een aantrekkelijke man, moet ik zeggen. Lang en mager, met een elegant uiterlijk en een welwillende blik in zijn ogen, alsof hij niet van het soort was dat het anderen lastig maakte. ‘Zou je zo goed willen zijn je mond voor me open te doen?’ vroeg hij.

   ‘“Zo goed willen zijn”?’ riep meneer Henderson lachend.‘Doet het ertoe of hij zo goed is of niet? Doe je mond open, jongen, doe wat deze man je opdraagt.’

   Ik negeerde het geschreeuw links van me en besloot al mijn aandacht te richten op de Franse heer. Hij kan me helpen, dacht ik. Hij wil me helpen. Ik sperde mijn mond open, hij legde zijn hand om mijn kaak – hij kon mijn hele kaak omspannen – en tuurde naar mijn gebit. Ik voelde me net een paard. 

   ‘Kerngezond,’ zei hij toen. ‘Hoe komt het dat een jongen zoals jij zijn tanden zo goed verzorgt?’

   ‘Ik eet appels,’ zei ik zelfverzekerd. ‘Zo veel ik er kan vinden. Die zijn erg goed voor de bijters, is me vaak verteld.’

   ‘Het werkt, dat blijkt,’ zei hij met een glimlachje. ‘Steek je armen eens uit, jongen.’

   Ik stak mijn armen naar voren en hij drukte met zijn handen tegen mijn zijden en toen tegen mijn borst, maar op de manier van een dokter en niet om aandrang van te krijgen. Zo’n soort man was hij niet, volgens mij.

   ‘Je lijkt me een gezonde jongen,’ zei hij.‘Goede verhoudingen en sterke botten. Een beetje aan de kleine kant, maar dat hindert niet.’

   ‘Dank u, meneer,’ zei ik, zonder op zijn laatste opmerking in te gaan. ‘Heel vriendelijk van u dat u dat zegt.’

   Meneer Zéla knikte en keek naar meneer Henderson. ‘Hij kan er wel mee door, denk ik,’ zei hij opgewekt.‘Ik denk zelfs dat hij erg geschikt is.’

   Waarvoor? Om te worden vrijgelaten? Ik keek van de een naar de ander en vroeg me af wat me boven het hoofd hing.

   ‘Dan bof je, jongen,’ zei meneer Henderson. Hij pakte een bot van zijn bord en begon eraan te zuigen op een manier die me de rillingen gaf. ‘Wat zou je ervan vinden als je die twaalf maanden in de gevangenis zou mogen overslaan?’

   ‘Dat zou ik erg fijn vinden,’ zei ik. ‘Ik heb spijt van mijn zonden, dat zweer ik u.’

   ‘Of dat waar is of niet, is van geen enkel belang,’ zei hij. Hij pakte een nieuw stuk vlees en zocht naar het lekkerste deel om mee te beginnen. ‘Meneer Zéla, zou u de jongen willen vertellen wat hem te wachten staat?’

   De Franse heer ging weer zitten en nam me van hoofd tot voeten op, terwijl hij ergens over na leek te denken. Toen knikte hij alsof hij een besluit had genomen. ‘Ja, mijn besluit staat vast,’ zei hij, eerder bij zichzelf dan tegen ons.‘Ben je ooit naar zee geweest, jongen?’ vroeg hij mij.

   ‘Naar zee?’ antwoordde ik lachend.‘Ikke niet.’

   ‘Zou je dat wel eens willen?’

   Ik dacht er even over na voordat ik voorzichtig antwoordde: ‘Misschien wel, meneer. Maar op welke manier?’

   ‘Niet ver hiervandaan ligt een schip voor anker,’ legde hij uit. ‘Een schip met een heel bijzondere opdracht van zijne majesteit.’

   ‘Kent u de koning dan, meneer?’ vroeg ik met grote ogen, omdat ik misschien in het gezelschap verkeerde van iemand die in het gezelschap had verkeerd van een koninklijke persoon.

   ‘Ik heb dat grote genoegen,’ antwoordde hij kalm en niet op een manier die duidelijk maakte dat hij verwachtte dat je hem daarom nog hoger zou aanslaan. Ik vloekte van verbazing en meneer Henderson sloeg met zijn vuist op tafel en liet een van zijn eigen krachttermen horen. 

   ‘Dat schip,’ vervolgde meneer Zéla onbewogen, ‘moet vandaag vertrekken, maar er is een klein probleem. We denken dat jij, jongeheer Turnstile, ons daarmee kunt helpen.’

   Ik knikte en probeerde de rest van zijn verhaal te raden om erachter te komen wat ik dan zou moeten doen.

   ‘Een jongeman,’ ging hij verder,‘toevallig een jongen van jouw leeftijd, die was aangenomen als scheepsjongen van de kapitein, liep gistermiddag door de walegang met een snelheid die niet paste bij nat, glibberig hout. Waar het op neerkomt is dat hij zijn benen heeft gebroken en voorlopig niet kan lopen, laat staan varen. Er is geopperd dat hij had gedronken, maar dat is voor dit gesprek niet van belang. Er moet een vervanger worden gevonden en snel ook, want het schip heeft vanwege het weer al genoeg vertraging opgelopen en moet vandaag vertrekken. Daarom vraag ik je, jongeheer Turnstile, of jij zin hebt in avontuur.’ 

   Ik dacht erover na. Een schip. Scheepsjongen van de kapitein. Ja, dat leek me wel iets.

   ‘En de gevangenis dan?’ vroeg ik.‘Hoef ik daar dan niet naartoe?’

   ‘Als je je aan boord goed gedraagt,’ antwoordde meneer Henderson, het stomme rund. ‘Zo niet, dan zul je na je terugkeer driemaal zo lang je straf moeten uitzitten.’

   Ik fronste mijn wenkbrauwen. Dat klonk alsof hij me toch nog een hak wilde zetten. ‘Die reis,’ vroeg ik meneer Zéla, ‘hoe lang gaat die duren?’

   ‘Twee jaar, geloof ik,’ antwoordde hij schouderophalend, alsof het een peulenschil was. ‘Weet je waar Otaheite ligt?’ vroeg hij. Ik dacht na en schudde mijn hoofd.‘Tahiti dan? Zo wordt het ook vaak genoemd.’Weer schudde ik mijn hoofd. ‘Nou ja, dat geeft niet. Je zult het gauw genoeg weten. Het schip gaat naar Otaheite,’ zei hij.‘Met een heel bijzondere opdracht. Als die opdracht is uitgevoerd, zal het schip naar Engeland terugkeren. Na je terugkeer krijg je zes shilling voor elke week dat je weg bent geweest, bovendien zal je straf je dan worden kwijtgescholden. Wat denk je ervan, beste jongen? Zijn we het eens geworden?’

   Ik probeerde in mijn hoofd te berekenen hoeveel ik met twee jaar lang zes shilling per week zou verdienen, maar dat lukte me niet. Ik wist wel dat ik dan rijk zou zijn. Ondanks zijn afkomst kon ik de Franse heer wel omhelzen.

   ‘Ik ben u erg dankbaar,’ zei ik. De woorden rolden razendsnel uit mijn mond uit angst dat hij zijn aanbod zou intrekken.‘Ik ben u erg dankbaar voor uw aanbod en ik verzeker u dat ik altijd mijn uiterste best zal doen.’

   ‘Dan is het geregeld,’ zei hij glimlachend. Hij stond op en legde een hand op mijn schouder. ‘Maar we mogen geen tijd verspillen. Het schip vertrekt om vier uur.’ Hij haalde zijn horloge uit zijn zak, maar zijn gezicht betrok toen hij het kapotte glas en de gebroken wijzers zag. Hij wierp een blik op mij voordat hij het zonder commentaar weer in zijn zak stopte. ‘Kunt u me vertellen hoe laat het is, meneer Henderson?’ vroeg hij.

   ‘Kwart over drie,’ antwoordde de magistraat, die genoeg had van ons allebei en alleen nog aandacht had voor zijn eten.

   ‘Dan moeten we opschieten,’ zei meneer Zéla.‘Mag ik de jongen meenemen, meneer?’

   ‘Ja, ja, neem hem maar mee,’ was het antwoord.‘En jij, schelm, zorg ervoor dat je me nooit meer onder ogen komt, want dan zul je eens wat meemaken.’

   ‘Natuurlijk, excellentie. Dank u wel voor uw welwillendheid,’ voegde ik eraan toe terwijl ik achter meneer Zéla aan de deur uit liep, mijn nieuwe leven tegemoet. Natuurlijk liep hij net zo snel door de gangen als alle anderen in dat gebouw en moest ik ook achter hém aan rennen, maar ten slotte waren we buiten, waar zijn rijtuig stond te wachten. Na hem klom ik erin, en ik kon wel zingen toen ik weer vrije, frisse lucht inademde. Ik zou Engeland verlaten en een avontuur beleven. Ik kon me niet voorstellen dat er ooit een jongen zo geboft had als ik. 

   ‘Neem me niet kwalijk, meneer,’ zei ik toen we wegreden,‘maar mag ik vragen hoe het schip heet en wat de naam van de kapitein is die ik moet dienen?’

   ‘Heb ik dat niet gezegd?’ vroeg hij verbaasd. ‘Het schip is zijne majesteits fregat de Bounty, en het staat onder bevel van een heel bekwame kerel en goede vriend van me, luitenant William Bligh.’

   Ik knikte en prentte beide namen in mijn hoofd. Ik had van geen van beide ooit gehoord. We sloegen een hoek om en reden naar de kust, en ik keek niet één keer achterom. Ik keek niet om me heen om ervoor te zorgen dat ik me de plaatsen waar ik was opgegroeid goed zou herinneren. Ik wierp geen enkele blik meer op de met keien geplaveide straten waar ik meer dan tien jaar had geroofd en gestolen. Ik dacht zelfs geen moment meer aan het etablissement waar ik was grootgebracht en waar mijn onschuld me wel honderd keer was ontnomen. In plaats daarvan keek ik naar de toekomst, naar de spannende gebeurtenissen en avonturen die voor me lagen.

   Ach, domme jongen, die geen idee had wat hem te wachten stond.

Scheepsjongen
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml