Dag 46 – 12 juni
Ik sliep. Ik droomde van de straten in Portsmouth. Ze lagen er leeg en verlaten bij, de wind blies erdoorheen en de fruitkramen waren omgevallen. Ik zag mezelf rennen naar het etablissement van meneer Lewis, want ik wilde hem dolgraag zien. Ik gooide de deur open, rende de trap op naar de kamer met mijn bed en de bedden van mijn broers, maar ze waren onbeslapen en niet opgemaakt. Ik keek om me heen. Ik was alleen.
Ik werd wakker.
Ik zat op een van de roeibanken en er zat iemand naast me te roeien, maar ik kende hem niet. Ik strekte mijn armen, trok ze naar me toe en duwde het water weg. Ik keek naar de horizon. Ik gleed met mijn tong over mijn lippen in de hoop dat ze vochtig waren. De zon brandde op mijn huid. Ik roeide en had er waarschijnlijk mee door kunnen gaan tot ik doodging, maar de kapitein zei dat mijn tijd erop zat en ik zocht een plekje ergens anders in de boot.
En viel weer in slaap.
Ik zag de Bounty in gelukkige tijden. Ik zag mezelf in de eetzaal van de kapitein aan tafel zitten met een bord lekker eten voor me en de kapitein en meneer Fryer aan weerskanten. De Fransman, meneer Zéla, zat tegenover me. Kapitein Cook was er ook bij en hij vertelde een verhaal over een avontuur dat hij had beleefd met de Endeavour. Toen wees hij met zijn vork naar meneer Bligh en maakte een beschuldigende opmerking, en toen...
Ik werd wakker.
Ik tuurde naar de horizon. Niets te zien. Ik keek naar de mannen. Niemand zei iets. Meneer Bligh verdeelde een stukje brood in achttien brokjes, en toen hij me mijn portie overhandigde, begon ik te lachen. Het was een vreemd soort lach, want er was niets vrolijks aan. Ik staarde naar het stukje brood, dat niet groter was dan de nagel van mijn duim en waarmee ik het de hele dag moest doen. Ik weet niet wat me bezielde, maar ik liet mijn arm over de rand van de boot hangen en liet het stukje brood, dat ik tussen mijn duim en wijsvinger had, in het water vallen. Meneer Elphinstone zag wat ik deed en sperde zijn ogen wijd open, maar hij zei niets en deed zijn ogen weer dicht. Ik keek naar het stukje brood dat op de golven deinde en toen kwam er tot mijn verbazing een vis langs die mijn ontbijt, middag- en avondmaal ophapte en daarna in de diepte verdween.
Het deed er niet toe. Eten had geen enkele zin meer.
Ik was ten dode opgeschreven.
Dat voelde ik.