Dag 21 – 18 mei
Weer een ellendige dag, met de hele morgen storm en regen. Het bootje stampte zo wild op de golven dat ik dacht dat het onze dood zou worden, bovendien konden we daardoor onze watervoorraad niet aanvullen. Toen het rustiger werd en we weer voortgang maakten – nu in de richting van Nieuw Holland, dat volgens de kapitein hooguit zeventig zeemijl verderop lag – zagen we dat enkelen van de mannen er heel slecht aan toe waren. De schrijver, John Samuel, was niet langer in staat om wat dan ook te doen en zijn gezicht was zo grauw dat ik me afvroeg hoe lang hij nog zou leven. Hij had al een hele tijd niet meer geklaagd of om extra voedsel gevraagd, en leek zich bij zijn lot neer te leggen. De botanicus, meneer Nelson, was er even slecht aan toe als hij en maakte me om de paar uur aan het schrikken door naar voren te leunen, naar zijn maag te grijpen alsof er een speer langzaam door zijn huid heen in zijn ingewanden werd gestoken en dan te huilen zoals een vos die met zijn poot vastzit in een val. Ik durfde er niet aan te denken hoeveel pijn hij moest hebben, maar de gekwelde uitdrukking op zijn gezicht vertelde me genoeg en ik was ervan overtuigd dat hij, als hij de keus zou krijgen tussen nog langer hopen of meteen sterven, geen moment over het antwoord zou nadenken. De officieren waren ook niet immuun. De toestand van meneer Elphinstone was beangstigend. Zijn gezicht was doodsbleek en zijn buik was opgezwollen van de honger. Hij had al twee dagen geen woord meer gezegd, zelfs niet tegen de kapitein, die zich de toestand van meneer Elphinstone heel erg leek aan te trekken. Meneer Tinkler was volkomen waanzinnig geworden, maar hij hield zich vrij rustig doordat het hem wegens gebrek aan voedsel en water ontbrak aan energie.
Ik vond dat ik bofte omdat ik – al had ik nog zo’n honger en snakte ik nog zo naar water – toch nog een beetje kracht in mijn lichaam overhad en niet de martelende buikpijn had waar anderen aan leden. Dat betekende natuurlijk wel dat ik vaker moest roeien dan eerst, maar dat vond ik niet erg. Ik had gemerkt dat ik me bij het regelmatige naar voren en naar achteren strekken om ons door het water te laten voortbewegen, kon ontspannen en dat gaf me een zekere rust. Het gaf me ook het idee dat ik ons lot in handen had en daardoor ook mijn eigen lot. Als ik maar gewoon kon doorvaren, zou ik misschien over een poosje weer land zien. Ten slotte was ik ook degene geweest die het eerst Otaheite had gezien. Wanneer was dat ook alweer? Eindeloos lang geleden.
Driemaal per dag verdeelde de kapitein een stukje brood in achttien brokjes en hoe het hem lukte de kruimels even groot te maken, was me een raadsel. Maar het lukte hem, en niemand kreeg meer dan zijn rechtmatige deel, zelfs niet degenen die er het ergst aan toe waren. Daar was ik blij om, want anders hadden de anderen dat heel oneerlijk gevonden.
Toch had ik die avond een kleine inzinking, waarover ik niet meer wil zeggen dan dat ik er opeens van overtuigd was dat ik in die boot zou sterven en dat mijn botten op de zeebodem door de vissen zouden worden afgeknaagd.
Ik werd er heel somber van.