Dag 4 – 1 mei
Het goede nieuws van die dag was dat we naar een van de andere eilandjes in dat gebied voeren, een eilandengroep die door kapitein Cook de ‘Gezelschapseilanden’ waren gedoopt – wat me een warm, tevreden gevoel gaf. Daar ontdekten we een kleine baai, waar we de boot voor anker konden leggen en allemaal tegelijk onze benen konden strekken door over het strand te lopen en op onze rug te gaan liggen zonder minstens drie lui in het gezicht te trappen, wat we geweldig vonden. Nadat we tweeënzeventig uur in de sloep hadden gezeten, was het ongelooflijk fijn om weer op je benen te staan. Ik sprong en danste en buitelde als een waanzinnige over het strand tot de kapitein naar me toe kwam en me een draai om mijn oren gaf, alsof de buil van de kokosnoot op mijn voorhoofd me nog niet genoeg had verminkt.
‘Gedraag je een beetje, Turnstile,’ zei hij en hij schudde geërgerd zijn hoofd. ‘Dat niemand je hier kan zien, wil niet zeggen dat je je zo bespottelijk mag aanstellen. Ben je van plan danser te worden in Covent Garden?’
‘O nee, meneer, ik niet,’ zei ik en ik tolde nog een keer met mijn armen boven mijn hoofd op mijn tenen rond, wat me zo’n goed gevoel gaf dat ik die houding nog wel een halve week had kunnen volhouden. ‘Ik wil alleen het bloed weer eens flink door mijn ledematen laten stromen, want we zitten in die sloep wel erg dicht op elkaar gepropt.’
De kapitein snoof en bleef naar mijn dansende lijf kijken met een gezicht alsof hij zich afvroeg of hij met een bevel of met nog een mep een eind aan de onzin zou maken, maar toen hij zich omdraaide, kreeg hij iets te zien wat hem nog zwaarder op de proef stelde: een stuk of acht van onze metgezellen stelden zich net zo aan als ik en rekten zich uit, sprongen en dansten dat het een lieve lust was. ‘Ach heden, ik ben met een stel idioten op stap,’ zei de kapitein ten slotte hoofdschuddend, maar ik zag onder zijn snor en baard toch een zweem van een glimlach verschijnen, die over zijn hele gezicht begon te kruipen. ‘Een stel dansende idioten.’ Maar hij liet ons onze gang gaan, misschien omdat hij inzag dat we de lichaamsbeweging nodig hadden, net als toen hij ons aan boord van het schip met elkaar had laten dansen. Of misschien besefte hij dat zijn gezag de afgelopen vier dagen een verandering had ondergaan en dat hij er verstandig aan zou doen de regels te versoepelen.
Er werden vier mannen aangewezen om het eiland te verkennen. Op het eerste gezicht zag het er een stuk vriendelijker uit dan de eilanden die we kort daarvoor hadden aangedaan. We deden ons meteen te goed aan boomvruchten en bessen om onze maag alvast te vullen, want we waren bij gebrek aan drinkwater inmiddels uitgedroogd. De verkenners werd op het hart gedrukt dat ze ook zorgvuldig moesten zoeken naar een bron, om de kruiken te vullen voordat we door zouden varen.
Tot onze verrassing kwamen de vier mannen met zijn zessen terug. De achtergeblevenen op het strand keken verbaasd naar de jonge vrouw – ze was niet mooi, maar ook niet lelijk – en een jongen van een jaar of vier die hen vergezelden. De mannen lachten breed en hadden een lading bakbananen, broodvruchten en kokosnoten bij zich. De vrouw sprak geen Engels en glimlachte alsof ze niet goed wijs was, en ze brak kokos noten open op haar schedel alsof de hersens die erin zaten niet de moeite waard waren. Ze leek het zelfs leuk te vinden.
De mannen vonden het een goeie grap, bovendien was het leuk weer iemand anders te ontmoeten. Maar misschien kreeg ze het benauwd van alle aandacht, want toen we allemaal om haar heen stonden, greep ze opeens geschrokken het jongetje bij de hand en rende met hem weg. Een paar mannen renden op een sukkeldrafje een eindje achter haar aan, onder wie Lawrence LeBogue, die een schunnig liedje zong en haar kuisheid bedreigde, de smeerlap.
‘We zullen hier overnachten, mannen,’ kondigde de kapitein aan. ‘Ik denk dat we allemaal beter zullen slapen als we een nacht plat op onze rug kunnen liggen in plaats van opeengepakt in de sloep. Wat vinden jullie daarvan?’
De mannen juichten van blijdschap en op dat moment hadden we daar voor altijd willen blijven, echt waar. We hadden natuurlijk van alles kunnen ondernemen. We hadden op zoek kunnen gaan naar nog meer voedsel en water. We hadden de sloep kunnen inspecteren om te zien of er iets gerepareerd moest worden en die reparatie met hout van het eiland kunnen uitvoeren. Maar op dat moment wilde iedereen zich alleen maar vrijelijk bewegen en daarna uitrusten van alle beweging. En dat deden we.
Twee uur later gaf adelborst Robert Tinkler een schreeuw en we keken allemaal de kant op die hij aanwees. Van achter een heuvel naderde een groep mannen, vrouwen en kinderen, met hun armen vol geschenken maar met speren op hun rug. Ze liepen zo snel dat ze ons al heel gauw zouden bereiken.
‘Bij elkaar blijven,’ beval de kapitein en hij ging voor ons staan, zoals het hoorde.‘Denk eraan dat niemand een plotselinge beweging maakt of iets doet wat die wilden niet aanstaat. Misschien zijn ze ons vriendelijk gezind.’
‘Zij zijn met meer dan wij, meneer,’ zei ik terwijl ik naast hem ging staan.‘Ze zijn minstens met z’n dertigen.’
‘Dat hindert niet, Turnstile,’ zei hij. ‘De helft van de groep bestaat uit vrouwen en een kwart uit kinderen. En wij zijn allemaal mannen, nietwaar?’
De groep hield vlak voor ons stil. Ze stonden niet zo dicht bij elkaar als wij en hoewel degene die blijkbaar hun leider was tegenover de kapitein bleef staan, verspreidde de rest zich om ons heen en bekeek ons alsof wij de wilden waren en niet zij. Ze wezen naar onze gezichten en blanke huid en leken ons een vermakelijk stel te vinden, wat zowel beledigend als vervelend was. Een meisje van wie ik de leeftijd niet kon schatten, kwam op mij af. Ik bleef kalm staan, als een dappere soldaat, en toen leunde ze naar me toe en snoof heel lang mijn lucht op. Echt waar! Ik wist niet of ik moest wegrennen of ook aan haar moest ruiken.
Hun leider overhandigde de kapitein een stuk varkensvlees, met een nadrukkelijk gebaar, alsof de kans bestond dat meneer Bligh het niet zou aannemen. Op zijn beurt knoopte de kapitein de sjaal om zijn hals los en legde die om de hals van het opperhoofd, waar diens volgelingen hard om moesten lachen. Beide partijen hielden een toespraakje, maar in een verschillende taal, dus werd het een gesprek waarbij geen van beiden wist wat de ander zei en of het vriendelijk of bedreigend was.
Nadat dit spektakel ongeveer een uur had geduurd, slaakte het opperhoofd een kreet. Zijn groepje verzamelde zich en zonder enige waarschuwing draaiden ze zich allemaal om en liepen achter hem aan weg. Even later stonden er alleen nog Engelsen op het strand.
‘Ze maakten een vriendelijke indruk, kapitein,’ zei meneer Fryer. ‘En blijkbaar kun je hier goed eten. Zullen we een tijdje blijven?’
De kapitein dacht erover na en zijn gezicht verried niet wat er in zijn hoofd omging. ‘Vannacht wel,’ zei hij. ‘Dan kunnen de mannen slapen, nadat ze hun buik vol hebben gegeten. Maar zet wel wachtposten neer, meneer Fryer. Steeds drie man. De kans bestaat dat dit eiland niet is wat het lijkt.’
Zo kwam het dat we sinds we de Bounty hadden verlaten voor het eerst weer een nacht lekker konden slapen om fris en uitgerust wakker te worden, klaar voor het volgende avontuur. Maar blijkbaar vertrouwde de kapitein de eilandbewoners niet en dat vond ik jammer, want ze hadden een gelukkige, gulle indruk gemaakt en ons geen kwaad gedaan. Met een optimistisch gevoel sloot ik mijn ogen, en de slaap die ik broodnodig had, kwam direct.