Dag 2 – 29 april
Toen het de volgende dag licht werd, drong het pas tot me door hoe benard die omstandigheden waren. De sloep was hooguit zeven meter lang en met negentien trouwe zielen aan boord zaten we onplezierig dicht op elkaar. De kapitein zat voorin te overleggen met kwartiermeester John Norton en meneer Fryer, twee mannen zaten gedachteloos te roeien en de rest probeerde te slapen. We voeren in de richting van het eiland Tofoa, dat volgens de kapitein niet ver bij ons vandaan lag, waar we wellicht konden afmeren en een paar mannen de wal op konden sturen op zoek naar voedsel voor de reis die we nog voor de boeg hadden. Ik moet eerlijk zeggen dat ik me niet al te veel zorgen maakte. Ik voelde me eigenlijk best prettig in dat gezelschap en we hoefden niet veel meer te doen dan ervoor te zorgen dat we in leven bleven. Ik had lang genoeg met meneer Bligh gevaren – ja, en ook met meneer Fryer – om erop te vertrouwen dat zij ons veilig thuis zouden brengen.
‘Dit was een heel stomme zet van ons,’ hoorde ik de tweede kwartiermeester, meneer Linkletter, fluisteren tegen zijn maat, meneer Simpson. ‘Hoe groot is de kans dat we dit overleven, denk je? We weten niet waar we zijn en we hebben niks te eten. We halen de avond niet eens.’
‘Zulke dingen moet je niet zeggen,’ was het dappere antwoord.‘De kapitein weet best wat hij doet. Je laat de moed wel erg gauw zakken, zeg.’
Daaruit sprak ook vertrouwen, maar het was pas onze tweede dag. Geen van ons wist wat ons de komende weken te wachten stond. Tegen het middaguur doemde Tofoa op, en we vrolijkten allemaal op toen we de ruwe rotsen en stenige grond van dat onherbergzame eiland zagen, alsof het de gladde havenmuur van Portsmouth was. Ik zat achter in de sloep en de kapitein zat voorin. Hij keek recht voor zich uit en wierp af en toe een peilende blik in het water onder ons voordat hij over zijn schouder een bevel schreeuwde naar de roeiers, op een toon alsof we nog op de Bounty voeren in plaats van in dat miezerige bootje.
‘Ho, mannen!’ riep hij plotseling en hij hief een arm.‘Even vaart minderen!’
De sloep kwam tot stilstand en we keken allemaal in het water. Het was zo helder dat we een lange rotsrichel zagen lopen, die ons bootje in repen zou hebben gezaagd als we eroverheen waren gevaren. Het land lag nog te ver weg om het anker uit te gooien, maar het zou verschrikkelijk zijn als we de hoop op vaste grond en voedsel moesten opgeven.
‘Omkeren!’ beval de kapitein.‘Noord bij noordwest.’
De sloep keerde om en we voeren langzaam en voorzichtig om de punt van Tofoa heen, waar we in donker water terechtkwamen, wat betekende dat we daar misschien dichter bij de wal konden komen. Meneer Fryer gaf het bevel naar de kust te varen en dat deden we, tot de kleur van het water weer veranderde en het duidelijk werd dat we als we door zouden varen niet alleen de veiligheid van ons vaartuig op het spel zouden zetten, maar ook die van onszelf.
‘Meneer Samuel’ – de kapitein wees naar de schrijver – ‘stap samen met meneer Purcell en meneer Elphinstone overboord en zwem naar de wal. Ga op zoek naar voedsel en kom zo gauw mogelijk melden wat er te vinden is.’
‘Ja, meneer,’ zeiden de drie mannen. Ze doken het water in en zwommen naar het eiland, dat niet meer zo ver weg lag. Na een paar minuten konden ze al door het water waden, dat tot hun middel kwam. Terwijl zij daarmee bezig waren, liep ik naar voren en ging dichter bij de kapitein zitten, wat mijn vaste plaats werd voor de rest van de reis.
‘Wat denkt u ervan, meneer Fryer?’ vroeg de kapitein zacht aan zijn eerste officier.‘Ik denk niet dat dit eiland ons veel te bieden heeft.’
‘Misschien niet, meneer,’ antwoordde de eerste officier. ‘Het kan zijn dat we voorlopig moeten doorvaren en heel zuinig moeten zijn met wat we hebben.’
‘O, dat zal ons best lukken, meneer,’ zei de kapitein met een lachje.‘Dat beloof ik u.’ Ik liet mijn blik vallen op een kist die links van hem stond en die was gevuld met brood en een paar vruchten, het enige voedsel dat onze voormalige scheepsgenoten ons hadden gegund.‘U zult verbaasd zijn als u merkt hoe weinig een mens nodig heeft om in leven te blijven.’
‘Dat zal best,’ zei meneer Fryer kalm voordat hij zich afwendde, en dat vond ik een vreemd antwoord.
We zaten daar een paar uur in de deinende boot, en ongetwijfeld vroeg iedereen zich af hoe in vredesnaam hij in die ongelukkige situatie terecht was gekomen. Er werd weinig gezegd, maar als iemand de moed verloor, keek hij naar bakboord, naar het rotsachtige eiland Tofoa, en putte daar troost uit. Misschien was het idee dat er nog vaste grond bestond al genoeg om ons te troosten.
De drie mannen kwamen naar ons terug zwemmen toen de zon onderging, en wat ze te zeggen hadden was niet bemoedigend. Er groeide daar niets, zeiden ze. Geen voedsel. Geen fruitbomen. Geen groenten. Er was één karige bron, waaruit ze twee kruiken water hadden getapt, die de kapitein haastig van hen overnam. We hadden inmiddels allemaal verschrikkelijke dorst, en ik wist zeker dat meneer Elphinstone, meneer Samuel en meneer Purcell zelf eerst een paar kruiken leeg hadden gedronken voordat ze aan de terugtocht waren begonnen. Maar daar was niets aan te doen. Ze namen hun plaats weer in en we keken allemaal naar de kapitein om te horen wat we zouden doen.
‘We varen door,’ zei hij even later als antwoord op onze onuitgesproken vraag. ‘En als er iemand aan boord is die betwijfelt dat we deze reis zullen volbrengen, dan mag hij zijn slechte gedachten voor zich houden. Want we hebben zware dagen voor de boeg en ik duld alleen een positieve houding. Anders zal ik jullie persoonlijk aan de vissen voeren, dat beloof ik jullie. Meneer Fryer, geef me het brood.’
De eerste officier stak zijn hand in de kist en haalde er een van de grotere broden uit. Geschrokken keek ik ernaar, want hoewel het groter was dan zijn soortgenoten, hield de kapitein even later nauwelijks genoeg in zijn handen om er drie mannen van te eten te geven, laat staan ruim zesmaal zoveel. Tot mijn verbazing scheurde hij het brood in tweeën en de stukken eveneens in tweeën, legde hij drie van die heerlijke kwarten terug in de kist en hield hij het vierde omhoog, zodat we het allemaal konden zien. De mannen keken er sprakeloos naar, ontzet omdat dat miezerige brokje tussen ons negentienen moest worden verdeeld, wat op zich al een onmogelijke opgave leek. Maar even later hadden we allemaal een paar kruimels in onze handen en aten die meteen op, waarmee we onze honger zo wreed kwelden dat die luidkeels protesteerde.
‘Welke kant gaan we op, meneer?’ vroeg meneer Fryer nadat hij de roeiers aan weerskanten van de sloep had aangewezen, en hij keek de kapitein verwachtingsvol aan.
‘Dat is toch duidelijk, meneer Fryer?’ antwoordde de kapitein met een lachje.‘Naar huis, meneer.We zetten koers naar huis.’