Dag 37 – 3 juni
Terwijl het regende dat het goot, had dokter Ledward het extra moeilijk omdat hij deze keer zichzelf moest behandelen. Hij had verschrikkelijke krampen in zijn maag en darmen, en hij zag zo bleek dat ik moet bekennen dat ik de Heer smeekte hem uit zijn lijden te verlossen en zich over hem te ontfermen. Maar dat gebeurde niet en de arme man had het, naast zijn vermoeidheid en honger, zwaar te verduren. Ineengedoken en met zijn armen om zich heen geslagen slaakte hij zo nu en dan kreten die bij zijn medepassagiers zowel medelijden als ergernis opwekten.
Op een gegeven moment ging de kapitein naar hem toe, maar omdat hij niets van geneeskunde wist, kon hij hem niet echt helpen. In plaats daarvan knielde hij naast hem neer en fluisterde hem iets in zijn oor. Ik kon niet horen wat hij zei, dat kon geen van ons, maar misschien hielp het een beetje, want algauw hield de dokter op met heen en weer wiegen en jammeren, en niet veel later gedroeg hij zich weer net als de anderen en deed hij zijn best om de moed erin te houden en zich niet te onderwerpen aan de tirannie van de regen, de zee en de ontberingen.
Die middag naderden we weer een aantal riffen en vervolgens een reeks onbewoonde eilandjes, zo smal dat een gezonde man ze op één morgen zou kunnen oversteken. Op een ervan gingen we korte tijd aan wal in de hoop er weer iets te eten te vinden. Meneer Bligh verzamelde er inderdaad een hoeveelheid oesters, maar die waren zo klein dat het nauwelijks genoeg was voor het ontbijt van één persoon, laat staan voor het avondmaal van achttien personen.
Op het tweede eiland vonden we sporen van zeeschildpadden, maar tot onze teleurstelling niet de zeeschildpadden zelf. We zochten het hele strand af en overal tussen de bosjes, maar ze waren óf te slim om zich te laten vinden, óf ze hadden zich als kameleons onzichtbaar verstopt. Toen de avond viel, keerden we onverrichter zake terug naar onze boot en zetten koers naar wat de kapitein het eiland Timor noemde, terwijl wij geen flauw idee hadden waar dat lag.
‘Konden we nu maar een uurtje naar Michael Byrn luisteren,’ zei iemand midden in de boot toen we rustig door het donker voeren. Ik knikte instemmend, want een paar deuntjes van onze violist zouden ons beslist hebben opgevrolijkt. Zelfs bij de herinnering aan ons dagelijkse dansuurtje om de bloedsomloop te stimuleren moest ik al glimlachen.
‘Meneer Byrn is een piraat en een muiter,’ zei meneer Bligh bars.‘Ik wil niet dat zijn naam in deze sloep wordt genoemd.’
‘Dat is waar, maar “Nancy o’the Gales” speelde hij als de beste,’ zei meneer Hall een beetje spijtig. Ik moest meteen denken aan die avond dat hij was aangewezen om op die melodie te dansen en ik zo onnadenkend was geweest om meneer Heywood, de rotzak, als zijn partner aan te wijzen. Het leek al heel lang geleden. Een ander leven. Toen ik nog een jongen was.
‘Toch wil ik er niets over horen,’ zei de kapitein, en ik hoorde aan de klank van zijn stem dat hij dit zou hebben geschreeuwd als hij niet te moe was geweest om zijn stem te verheffen. ‘Als iemand van jullie iets wil zingen, ga je gang,’ vervolgde hij,‘maar we hebben het niet meer over verraders en dát liedje wil ik niet horen.’
Niemand nam de moeite. We waren te moe.