Dag 3 – 30 april
Misschien hadden we inderdaad koers gezet naar huis, maar we voeren er niet rechtstreeks naartoe. Want ten noordoosten van Tofoa lag een reeks andere eilanden en meneer Bligh besloot dat het verstandig was nog diezelfde dag op een daarvan aan wal te gaan om te zien of er daar soms iets eetbaars was te vinden. Het atol dat hij uitkoos, had dat te danken aan het feit dat er een baai was waarin we dicht bij de rotswand voor anker konden gaan, terwijl er een paar dikke, lange kruipers van de top van de rots tot op de grond hingen die ongetwijfeld waren achtergelaten door eilandbewoners die erlangs naar boven waren geklommen.
‘Deze keer zal ik zelf meegaan,’ zei de kapitein tot onze starre verbazing, want het beklimmen van die rotswand zou niet meevallen en aapachtige behendigheid vergen.
‘U, kapitein?’ zei meneer Fryer verbaasd. ‘Zou het niet verstandiger zijn een van de mannen te sturen?’
‘Ik ben ook een man, meneer Fryer,’ was het logische antwoord. ‘Voor het geval u dat nog niet weet. Zijne majesteit geeft het bevel over zijn schepen aan zijn beste mannen, dus waarom zou ik die rots niet kunnen beklimmen? Meneer Nelson, gaat u met me mee?’
Alle hoofden draaiden zich om naar de botanicus, meneer Nelson, die precies op dat moment verdiept was in de kunst van het ballenkrabben, want hij had zijn hand in zijn broek gestoken en daar iets vastgegrepen. Misschien had hij niet naar het gesprek tussen de twee officieren geluisterd, maar toen hij zag dat we opeens allemaal naar hem keken, verwijderde hij zonder een greintje schaamte zijn hand uit zijn lagere regionen, snoof eraan, trok een tevreden gezicht, alsof wat hij rook hem genoegen deed, en keek met een opgetrokken wenkbrauw naar zijn publiek.
‘Wat is er?’ vroeg hij verbaasd. ‘Mag iemand zich niet krabben zonder dat hij daar toeschouwers voor laat betalen?’
‘Meneer Nelson, u hebt me blijkbaar niet gehoord!’ riep de kapitein vanuit het voorste deel van de boot, en hij deed zijn best om vrolijk te klinken. ‘Ik ben van plan die rotswand daarginds via de kruipers die eroverheen hangen te beklimmen om te kijken of we boven iets eetbaars kunnen vinden. Wilt u met me meegaan?’
Meneer Nelson trok een bedenkelijk gezicht en keek hoofdschuddend naar het eiland dat voor ons lag, alsof hij erover nadacht. ‘Mijn benen zijn vandaag een beetje slap, meneer,’ antwoordde hij. ‘En mijn armen ook. Ik weet niet of ik er de kracht voor heb.’
‘Onzin,’ zei de kapitein opgewekt. Hij stond op en gaf aan dat de botanicus zijn voorbeeld moest volgen. ‘Sta op, man. De lichaamsbeweging zal u goeddoen. Degene die van ons tweeën het laatst boven staat, is een fat.’
Meneer Nelson zuchtte diep, maar hij stond op, want hij wist dat het verzoek van de kapitein niet echt een verzoek maar een bevel was. Een bevel dat hij moest gehoorzamen, ook al had de bootsman niet het gereedschap bij zich om ongehoorzame lieden te straffen. Ik herinner me nog dat de rest van de mannen opgelucht achteroverleunde, blij dat de kapitein en zijn gekozen metgezel samen op pad zouden gaan en geen van ons mee hoefde.
‘Kapitein,’ zei meneer Elphinstone toen hij meneer Bligh hielp overboord te stappen en deze tot aan zijn middel in het water kwam te staan, hooguit zes meter van de plek waar hij aan zijn beklimming zou beginnen. ‘Lijkt dit u verstandig?’
‘Ik vind het heel verstandig om te gaan kijken of er op die rotsen ergens iets te eten is,’ antwoordde de kapitein.‘Ik weet niet hoe het met uw maag is, meneer Elphinstone, maar de mijne wil gevuld worden.’
‘Ik vroeg het alleen maar omdat het een gevaarlijke beklimming is, meneer, en een moeilijke,’ legde meneer Elphinstone uit.‘En als er boven niets te vinden blijkt te zijn, zal uw moeite nog voor niets zijn geweest ook.’
De kapitein knikte, keek naar de kruipers en vervolgens naar de top van de rots, waarop vanuit onze sloep niets was te zien. ‘Denk nu eens goed na, meneer Elphinstone,’ zei hij toen, alsof hij iets wat heel logisch was probeerde uit te leggen aan een dom kind. ‘Waarom zouden deze eilandbewoners zo veel moeite hebben gedaan om die plantaardige ladders daar te plaatsen als er boven op die rots helemaal niets te vinden is? Kunt u een andere reden noemen, meneer?’
Meneer Elphinstone dacht even na en trok vervolgens zijn schouders op, knikte en ging terug naar zijn plaats. Meneer Nelson was inmiddels overeind gekomen, maar hij had nog geen voet verzet. De kapitein knipte met zijn vingers om hem aan te sporen. ‘Schiet op, meneer Nelson,’ zei hij.‘Kom vlug mee.’
Even later zaten de zeventien overgeblevenen te kijken naar de klimwedstrijd van de twee mannen die probeerden om als eerste boven te komen. Het werd meteen duidelijk wie het zou winnen, want de kapitein was een fitte, gezonde man, en hoewel het hem in het begin moeite kostte om zonder uit te glijden grip te krijgen op de bemoste wand, kroop hij algauw even snel omhoog als een spin op een bakstenen muur. Meneer Nelson had er meer moeite mee en zo nu en dan waren we bang dat hij achterover omlaag zou tuimelen, op de rotsen beneden te pletter zou vallen en onze bemanning met één lid zou verminderen.
Toegejuicht door ons allemaal bereikten de twee mannen ten slotte de top, klauterden over de rand en verdwenen uit het zicht. We waren blij dat ze het hadden gehaald en kletsten wat met elkaar om de tijd te verdrijven, maar langzamerhand gingen we ons afvragen waarom het zo lang duurde voordat ze zich weer lieten zien. Ik keek naar de twee overgebleven officieren, meneer Fryer en meneer Elphinstone, om te zien of zij zich ook zorgen maakten, maar als ze dat al deden, lieten ze het niet merken.
De zon stond hoog aan de hemel en net toen ik naar mijn voeten zat te staren om mijn ogen te beschermen tegen het felle licht en om de pijn in mijn nek te verlichten, gebeurde er iets heel vreemds. De mannen schreeuwden iets en keken omhoog. Ik keek op, zag verbaasde gezichten en kreeg de indruk dat ze achteruitdeinsden. Ik begreep er niets van en wilde ook naar de lucht kijken, maar de zon was zo fel dat ik erdoor werd verblind en pas op het laatste moment iets naar me toe zag komen.Voordat ik ineen kon duiken, ging mijn eigen licht uit en werd het pikdonker om me heen.
Het duurde, zeiden ze, wel een kwartier voordat ik weer bij bewustzijn kwam. De mannen hadden zeewater over mijn gezicht gegoten, voorzichtig, zodat ik het niet zou doorslikken, en tegen mijn wangen geslagen om me weer bij te brengen, maar het duurde een poos voordat ik me weer van mijn omgeving bewust werd en toen voelde ik een vreselijke pijn in mijn hoofd. Ik hief een hand en betastte de zere plek boven mijn ogen en de grote bult die er opkwam. Ik siste toen ik die aanraakte en probeerde rechtop te gaan zitten, en toen me dat was gelukt, zag ik tot mijn verbazing de kapitein voor me zitten, met een zowel geamuseerde als beschaamde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Het spijt me erg, Turnstile,’ zei hij.‘Je hebt niet veel geluk, hè?’
‘Ik werd aangevallen, meneer,’ riep ik. ‘Met een soort vliegend voorwerp.’
‘Een kokosnoot,’ antwoordde hij en hij wees naar een paar dozijn harige kogels voor in de boot. ‘Het zijn er niet veel, dat moet ik toegeven, maar we zullen er de komende dagen veel aan hebben. Meneer Nelson en ik hebben ze vanaf de rots naar beneden gegooid en ik geloof dat je in de weg zat.’
Ik knikte en voelde me behoorlijk beledigd, maar toen de kapitein een van de kokosnoten openbrak en de stukjes onder de mannen verdeelde, gaf hij mij een iets groter stuk dan de rest en daar was ik hem in elk geval dankbaar voor.
Algauw dacht ik niet meer aan mijn zere hoofd, maar ik maakte me wel steeds meer zorgen over de honger die we onderweg zouden lijden, een probleem dat groter was dan we wilden toegeven. We konden maar beperkte tijd in de buurt van deze eilanden blijven en moesten op zeker moment toch weer de volle zee op, en wat zou er dan van ons worden?