1

 

 

 

 

Net toen ik aan boord ging van de Bounty sloeg het weer om en begon het te regenen. Het leek bijna alsof de Heer, nadat hij een blik op het schip in de haven en de zielen aan boord had geworpen, had besloten dat hij ons maar een schamel zootje vond en dat het een leuke tijdpassering zou zijn ons vanaf het begin te treiteren, de rare snijboon.

   Meneer Zéla nam op de kade afscheid van me, en ik moet bekennen dat ik opeens erg zenuwachtig werd toen ik opkeek naar wat de komende achttien maanden of misschien zelfs twee jaar van mijn leven mijn thuis zou zijn. Alleen al bij de gedachte deed ik het in mijn broek.

   ‘Gaat u niet mee?’ vroeg ik hoopvol, want ik was hem in de korte tijd dat ik hem kende als een soort weldoener of zelfs een vriend gaan beschouwen, omdat hij me die dag al drie keer te hulp was geschoten.

   ‘Ik?’ zei hij lachend en hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, nee, mijn jongen, ik heb hier in Engeland voorlopig nog meer dan genoeg belangrijke zaken af te handelen. Ook al lijkt het leven van een avonturier me erg aantrekkelijk, ik moet van het genoegen van deze reis afzien, adieu zeggen en je bonne chance wensen.’ 

   Ik weet niet waarom hij zo praatte. Als die hoogdravende woordenstroom uit de mond van een ander was gekomen, had ik de rillingen gekregen, maar eenvoudige taal woonde blijkbaar in een ander land dan hij. Ik pijnigde mijn hersens om net zo’n ingewikkeld antwoord te geven, maar voordat ze verbinding hadden gemaakt met mijn lippen, leuterde hij alweer verder. Heren zoals hij zijn allemaal hetzelfde. Ze beschouwen stilte als de roep van het publiek om het volgende lied. 

   ‘Het is niet het mooiste schip dat ik ooit heb gezien,’ zei hij twijfelachtig, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen zijn snor streelde, ‘maar het vaart als de beste, dat wel. Het zal je veilig op je bestemming brengen. Sir Joseph heeft ervoor gezorgd dat het solide genoeg is, dat kan ik je beloven.’

   ‘Zolang het maar niet zinkt, dat is het enige waar ik me om bekommer,’ zei ik. Ik had geen idee wie die sir Joseph was en dat interesseerde me ook niet. Hij keek me strak aan en schudde zijn hoofd.

   ‘Dat soort dingen mag je aan boord nooit zeggen, jongen,’ zei hij ernstig. ‘Zeelui zijn rare mensen. Ze zijn bijgeloviger dan de oude Romeinen en Grieken samen. Ik kan je alvast vertellen dat je onderweg heel wat keren de ingewanden van op het dek gevallen albatrossen zult zien liggen terwijl ze worden bestudeerd om het weer te voorspellen. Als je zulke dingen zegt, zullen je nieuwe metgezellen algauw je vijanden worden, dus denk goed na en wees verstandig.’

   Ik knikte, maar ze leken me een dom zootje als ze dachten dat het eind van de wereld nabij was als iemand gewoon zijn mening gaf. Maar ik was verstandig genoeg om te beseffen dat meneer Zéla heel wat wereldwijzer was dan ik, dus nam ik me voor naar hem te luisteren en gedurende de reis na te denken voordat ik mijn mond opendeed.

   We bleven daar nog even staan en ik richtte eerst mijn blik op het stuk hout dat dienstdeed als valreep en vervolgens op de groepjes mannen die aan dek, zo haastig dat het leek alsof hun billen in brand stonden, in de weer waren met het trekken aan touwen en het vastmaken van dingen waarvan ik geen snars verstand had. Heel even overwoog ik of ik ervandoor zou gaan, of ik me zou lostrekken uit de greep van de Franse heer en een zijstraatje in rennen, waar ik hem beslist zou kunnen afschudden als hij achter me aan zou komen (wat ik trouwens betwijfelde). Ik keek naar links en naar rechts, zag mijn kans en wilde het net op een lopen zetten toen – bijna alsof hij mijn gedachten kon lezen – meneer Zéla hard in mijn schouder kneep en me in de richting van mijn lotsbestemming duwde. 

   ‘Tijd om aan boord te gaan, jongeheer Turnstile,’ zei hij, en zijn luide stem sneed door mijn plannen als een heet mes door boter. ‘Het schip staat op het punt te vertrekken en het is al een paar dagen te laat. Zie je die kerel die boven aan de valreep naar ons staat te zwaaien?’

   Ik keek de kant op die hij bedoelde en ja hoor, daar aan dek stond, volkomen schaamteloos, een afschuwelijk schepsel met het gezicht van een wezel – puntig, hoekig en met ingevallen wangen – die met zijn armen wapperde alsof hij net uit een gekkenhuis was ontsnapt. ‘Ja, ik zie hem,’ zei ik.‘Een zielig gezicht, moet ik zeggen.’

   ‘Dat is meneer Samuel,’ zei meneer Zéla. ‘De schrijver van de kapitein. Hij staat op je te wachten en zal je vertellen wat je moet doen. Een goeie kerel,’ voegde hij er nog aan toe, maar door de klank van zijn stem geloofde ik daar geen snars van. Het klonk alsof hij dat er alleen bij zei om me op mijn gemak te stellen. Ik draaide mijn hoofd om en keek nog één keer achterom naar de vrijheid, maar toen zette ik die gedachte hoofdschuddend van me af. Want daar stond ik, een jongen van veertien, een meester in sommige zaken – zakkenrollen, andere schurkenstreken – maar onwetend wat andere betrof. Natuurlijk kon ik naar de hoofdstad reizen, daar was ik slim genoeg voor, en met een beetje geluk kon ik daar eveneens mijn kostje verdienen, maar ik kon ook een andere weg inslaan. Ik had de kans om op avontuur te gaan en geld te verdienen. In tegenstelling tot zeelieden vond ik bijgeloof flauwekul, toch vroeg ik me af of het lot me deze kans had geboden en met een reden naar dat schip had gestuurd. 

   En er was nog iets, waarover ik niet wilde nadenken. Meneer Lewis. De man die me had grootgebracht. Het leven dat ik zou achterlaten. Wat hij allemaal zou doen om me terug te vinden. Ik rilde bij de gedachte en keek weer naar het schip.

   ‘Goed dan,’ zei ik met een hoofdknik.‘Ik wens u het beste en ik dank u nog een keer dat u me hebt gered.’ Ik stak mijn hand uit en schudde flink de zijne, en dat leek hij vermakelijk te vinden, de rare snijboon. ‘U hebt me een grote dienst bewezen en misschien kan ik u ooit terugbetalen.’

   ‘Betaal me maar terug door een goede scheepsjongen van de kapitein te zijn,’ zei hij en hij legde een hand op mijn schouder alsof ik zijn eigen zoon was, in plaats van de een of andere deugniet die hij ergens op straat had opgepikt.‘Wees eerlijk en trouw, John Jacob Turnstile, dan zal ik weten dat ik me niet vergiste toen ik jou vandaag uitkoos en je een gevangenisstraf bespaarde.’

   ‘Ik zal mijn best doen,’ beloofde ik voordat ik hem nogmaals gedag zei en de valreep op liep naar de gek, eerst langzaam en toen iets sneller, alsof ik met elke stap meer zelfvertrouwen kreeg.

   ‘Ben jij de scheepsjongen?’ vroeg de wezel boven aan de valreep, met een stem waar glas van zou barsten. Het klonk alsof de woorden zijn stembanden links lieten liggen en rechtstreeks uit zijn neusholtes kwamen.

   ‘John Jacob Turnstile,’ zei ik. Ik stak mijn hand uit in de hoop dat het een gunstig begin van onze kennismaking zou zijn. ‘Aangenaam, meneer.’

   Hij staarde naar mijn hand alsof ik het rottende karkas van een door maden aangevreten huiskat onder zijn neus hield en hem vroeg er een kus op te drukken. ‘Ik ben meneer Samuel, de schrijver van de kapitein,’ zei hij. Hij keek me aan alsof ik zojuist onder de boot vandaan was gekropen en stinkend naar het vuile water en bedekt met zeepokken en slijm achtig wier voor hem stond.‘Ik ben je meerdere.’

   Ik knikte. Ik wist weinig van het leven op zee, alleen wat ik had gehoord van de matrozen die in mijn eigen wereldje in Portsmouth waren gekomen en gegaan, maar ik was slim genoeg om te beseffen dat iedereen aan boord van de Bounty zijn plaats in de keten kende en dat de kans groot was dat ik helemaal onderaan bungelde.

   ‘Dan zal ik met veel genoegen vanaf mijn plaats onder u naar u opkijken en eerbied tonen voor uw belangrijke positie,’ zei ik toen hij zich omdraaide met de bedoeling dat ik hem zou volgen. Hij stond abrupt stil en keek me over zijn schouder aan met een blik waar zelfs een Chinees bang van zou worden. 

   ‘Wat zei je daar?’ vroeg hij met een vertrokken gezicht, en het speet me dat ik het had gezegd, want hoe langer we daar stonden, hoe natter we allebei werden, want het ging steeds harder regenen. ‘Wat zei je precies, jongen?’

   ‘Ik zei dat ik veel van u hoop te leren,’ zei ik onschuldig. ‘Ik wist trouwens niet dat ik hier terecht zou komen, hoor. Er was een andere jongen aangenomen, maar die is alweer weg.’

   ‘Daar weet ik alles van,’ zei hij nors. ‘Ik weet veel meer dan jij, dus doe maar niet alsof jij alles weet, want dat is niet zo en dat zul je wel merken. En je moet niet geloven wat anderen hierover zeggen, want geen van de mannen spreekt de waarheid. Smith, die jongen vóór jou, is door pech zelf gevallen, daar heb ik niets mee te maken gehad.’

   Ik gaf geen antwoord, maar prentte in mijn hoofd dat ik goed moest uitkijken waar ik liep als meneer Samuel in de buurt was. Misschien konden schrijvers en scheepsjongens niet goed met elkaar overweg, misschien was dat op zee de gewoonte. Maar ik kon er niet verder over nadenken, want we liepen het dek over, hij met zijn neus naar de grond terwijl hij zich een weg baande tussen de mannen door. Ze keken wel naar mij, maar ze zeiden niets. Ze waren bijna allemaal ouder dan ik, zo tussen de vijftien en de veertig, schatte ik, maar ik liep er niet langzamer om. Ik zou me later wel voorstellen. Eerlijk gezegd was ik een beetje bang voor hen; ze waren allemaal groter dan ik en keken naar me zoals meneer Lewis wanneer hij aandrang voelde, en van dat soort gedrag moest ik, nu ik een onafhankelijke jongen was die voor zichzelf kon zorgen, niets meer hebben.

   ‘Neem eens wat grotere stappen, jongen!’ schreeuwde meneer Samuel tegen me, hoewel ik hem op de voet volgde. ‘Ik kan geen tijd aan je verspillen en je bent toch al laat.’

   Voordat ik hem van repliek kon dienen met de verklaring dat mijn tijd die dag door anderen was ingedeeld, trok hij een luik in het dek open en zag ik een ladder die naar een lager dek leidde. Zonder nog iets tegen me te zeggen liep hij die ladder af, maar mijn voeten deden er langer over omdat ze aan de vreemde treden moesten wennen. Dus volgde ik hem voorzichtig, terwijl ik de zijkanten stevig vasthield.

   ‘Schiet toch eens op, jongen!’ krijste de wezel, en ik zette er zo’n vaart in dat mijn tenen zijn hielen bijna raakten toen ik achter hem aan door een gang naar een uiteinde van het schip liep. Daar gooide hij een deur open naar een groot vertrek met ramen aan beide kanten, dat spits toeliep naar de punt van het schip. Het was een prachtige ruimte, licht, fris en droog, en even vroeg ik me af of dat mijn onderkomen zou zijn. Ik had op heel wat ergere plekken geslapen, dat kan ik je wel vertellen. Maar er stonden weinig meubels en langs de wanden aan beide kanten stonden tientallen langwerpige kisten en – wat ik nog raadselachtiger vond – honderden potten van groen aardewerk, allemaal leeg en netjes op elkaar gestapeld, wel een stuk of dertig, veertig op elkaar. De kisten hadden ronde gaten in de bodem, ongeveer twintig in de lengte en een half dozijn in de breedte, en gleuven in de zijkanten, zodat ze op elkaar konden staan terwijl dat wat erin zat nog steeds lucht kreeg. 

   ‘Sodemieter, waar zijn al die potten voor?’ vroeg ik verbaasd. Ik maakte de fout te denken dat een beschaafd gesprek tussen twee leden van zijne majesteits vloot mogelijk moest zijn, maar dat werd meteen afgestraft toen de wezel zich naar me omdraaide en als een oud viswijf zijn vinger bijna in mijn neus stak. 

   ‘Hou je vragen voor je, jongeman!’ krijste hij. Zijn speeksel vloog alle kanten op en blijkbaar schaamde hij zich daar niet voor.‘Je bent hier niet om vragen te stellen, zul je dat goed onthouden? Je bent hier als scheepsjongen aangenomen en daar houdt het mee op.’

   ‘Ik bied u mijn nederigste excuses aan, meneer,’ zei ik, met zo’n diepe buiging dat mijn billen achter me de lucht in staken. ‘Ik trek mijn vraag zonder mokken terug. Hoe heb ik durven denken dat ik zoiets kon vragen?’

   ‘Gedraag je, dat raad ik je aan,’ zei hij. Hij liep door de volgende deur naar een kleinere ruimte, een gang met twee deuren aan elke kant en een dichtgetrokken gordijn aan het eind.

   ‘Die deur daar,’ zei hij en hij wees met zijn knokige vinger naar een van de deuren,‘is van meneer Fryer, de eerste officier.’

   ‘De deur?’ vroeg ik onschuldig.

   ‘De hut achter die deur, vervloekte stommeling!’ schreeuwde hij.‘Meneer Fryer is op de gezagvoerder na de hoogste man aan boord. Je moet goed naar hem luisteren en hem altijd gehoorzamen, anders zwaait er wat.’

   ‘Dat zal ik doen, meneer. Ik zal altijd gehoorzamen, bedoel ik.’

   ‘Achter dat gordijn liggen de kooien van de andere officieren. Van meneer Hallett en meneer Heywood. En van meneer Stewart, meneer Tinkler en meneer Young. Dat zijn adelborsten, die zijn hoger dan jij. En dan hebben we nog de toegevoegd eerste officieren, meneer Elphinstone en meneer Christian.’

   ‘Ben ik hoger dan zij?’ vroeg ik.

   ‘Zij zijn veel hoger dan jij,’ snauwde hij, als een oude krokodil die op het punt staat de kop van een kleiner dier af te happen.‘Veel hoger. Maar je zult niet veel met hen te maken hebben. Jij werkt alleen voor de gezagvoerder, onthou dat goed. Dit is zijn kajuit.’ Hij ging voor een andere deur staan en klopte erop, een luid klop-klop-klop dat een dode zou wekken, en drukte vervolgens zijn oor tegen het hout. Er kwam geen antwoord, en hij opende de deur en deed een stap opzij, zodat ik naar binnen kon kijken. Ik had het gevoel dat hij me tijdens de rondleiding elk moment zou waarschuwen nergens aan te komen, voor het geval ik met mijn groezelige handen iets vuil zou maken. 

   ‘De kajuit van de gezagvoerder,’ zei hij. ‘Kleiner dan normaal, natuurlijk, maar dat komt doordat er daar zo veel ruimte nodig is voor de planten.’ Hij knikte in de richting van het grote vertrek waar we doorheen waren gelopen, dat met de potten en kisten. 

   ‘Planten?’ vroeg ik nietbegrijpend. ‘Zijn die potten daarvoor bedoeld?’

   ‘Geen vragen, dat zei ik toch!’ schreeuwde hij en hij boog zich naar me toe als een dier dat je gaat bespringen. ‘Doe wat je gezegd wordt, meer niet, dan zul je nergens last van hebben.’

   De woorden waren nog niet uit zijn mond of de deur van de officiershut ging open en er kwam een man uit, die even aarzelde toen hij ons zag staan. Hij was lang, met een rood gezicht, en broodmager.Wat ook opviel was zijn neus. Meneer Samuel werd op slag stil, zette zijn pet af en boog een paar keer zijn hoofd, alsof de keizer van Japan plotseling voor hem stond en om zijn avondmaal vroeg.

   ‘Wat een lawaai hier,’ zei de officier. Hij droeg het knalblauwe uniform met gouden knopen dat ik in Portsmouth ook vaak had gezien. ‘En nog wel vlak voordat we vertrekken.’ Hij sprak op een vreemde manier, alsof hij zich er nog niet over opwond en alleen een praatje wilde maken, maar o wee als het lawaai niet zou ophouden. 

   ‘Neem me niet kwalijk, meneer Fryer,’ zei meneer Samuel. ‘De jongen brengt me ertoe te gaan schreeuwen, maar dat zal hij wel afleren. Hij is nog jong en hij zal het wel leren, anders zorg ik daar wel voor.’

   ‘Wie is die jongen dan?’ vroeg de officier en hij keek me fronsend aan, alsof het hem verbaasde een vreemde aan boord te zien. Ik deed manmoedig een stap naar voren en stak weer mijn hand uit. Hij keek met een geamuseerde blik naar mijn hand, alsof hij het gebaar niet begreep, voordat hij die met een glimlachje schudde, als een heer. 

   ‘John Jacob Turnstile,’ zei ik.‘Sinds kort in dienst.’

   ‘Sinds kort waar in dienst?’ vroeg hij.‘Hier, op de Bounty?’

   ‘Als u het ermee eens bent, meneer Fryer,’ zei meneer Samuel. Hij pers te zich tussen ons in zodat we elkaar niet meer konden zien en ik gedwongen was iets naar rechts te buigen om meneer Fryer weer te kunnen aankijken, wat ik deed met een brede grijns.‘Jongeheer Smith is gevallen en heeft zijn benen gebroken, dus moest er een andere scheepsjongen voor de gezagvoerder komen.’

   ‘Ah,’ zei meneer Fryer met een hoofdknik. ‘Nu begrijp ik het. En jij, jongeheer Turnstile, bent die scheepsjongen, neem ik aan.’

   ‘Dat ben ik,’ beaamde ik.

   ‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Dan ben je van harte welkom. Als je je werk goed doet, zul je merken dat de gezagvoerder en de officieren geen kwaaie kerels zijn.’

   ‘Dat ben ik ook van plan,’ zei ik, want het kwam bij me op dat het best eens een leuke tijd zou kunnen worden. Dus waarom zou ik mijn werk niet zo goed mogelijk doen, zodat meneer Zéla later zou horen dat ik hem niet had teleurgesteld?

   ‘Mooi zo,’ zei hij voordat hij wegliep. ‘Wat zouden we nog meer van je kunnen verlangen?’ Weg was hij, de ladder op naar boven. Meneer Samuel keek me aan en zijn gezicht was vuurrood. Het beviel hem helemaal niet dat meneer Fryer zo vriendelijk tegen me was geweest.‘Rotjochie,’ zei hij.‘Je deed zo slijmerig als een mietje.’

   ‘Ik was alleen maar beleefd,’ protesteerde ik.‘Dat moet ik toch zijn?’

   ‘Met zo’n houding zul je het hier niet lang volhouden, dat beloof ik je,’ zei hij. Toen wees hij naar een kooi op de grond in een hoek vlak naast de kajuit van de kapitein. ‘Daar slaap jij,’ vervolgde hij. Ik keek stomverbaasd naar de plek die hij aanwees, want het was een hoek waar iedereen langs zou lopen, dag en nacht, en op mijn hoofd zou kunnen trappen. 

   ‘Daar?’ vroeg ik.‘Krijg ik geen hut?’ Hij begon hard te lachen, de halvegare, en schudde zijn hoofd. Toen pakte hij me bij mijn arm en trok me mee, zoals iedereen altijd doet, naar de kajuit van de kapitein. ‘Zie je die kisten?’ vroeg hij, met zijn blik op vier stevige eikenhouten kisten die van groot naar klein naast elkaar op de grond stonden. 

   ‘Jawel,’ zei ik.

   ‘De kleren en eigendommen van de kapitein,’ zei hij. ‘Ze moeten worden uitgepakt, allemaal. Wat erin zit, moet in de kasten en op de planken worden gelegd. Netjes, denk eraan. Daarna moeten de kisten in elkaar worden gezet en weggeborgen. Kun je mijn instructies opvolgen, jongen, of ben je daar te dom voor?’

   ‘Ik denk dat ik dat wel kan,’ antwoordde ik en ik sloeg even mijn ogen ten hemel.‘Al waren ze nogal ingewikkeld.’

   ‘Begin er dan maar mee, en kom niet aan dek voordat je ermee klaar bent.’

   Ik keek naar de kisten en zag dat ze op slot zaten, maar toen ik me omdraaide naar de wezel om hem te vragen of hij de sleutel had, was hij al verdwenen. Ik hoorde hem wegglippen, en toen ik alleen was en niet meer werd afgeleid, voelde ik eindelijk het rollen van het schip, heen en weer, en herinnerde ik me de verhalen van jongens die zeeziek waren geweest tot ze eraan gewend waren. Zwakkelingen, had ik gedacht, want ik had een sterke maag. Ik liep de kajuit in en deed de deur dicht.

   Ik had geen sleutel nodig om de kisten te openen, want meneer Lewis had me grondig opgeleid. Op het bureau van de kapitein lagen meer dan genoeg voorwerpen waarmee ik de sloten kon forceren. Ik koos een mooie ganzenveer met een scherpe punt, stak die voorzichtig in het mechanisme en luisterde aandachtig tot ik hoorde waar de veer zat en ik die een tikje kon geven om het slot te openen.

   In de kist zaten geen andere spullen dan ik had verwacht. Enkele uniformen, het ene wat fraaier dan het andere, waarschijnlijk voor wanneer we aankwamen op de plek waar we moesten aankomen en hij in zijn bes te plunje moest gaan kennismaken met de barbaren. Wat dunnere kleren en ondergoed, dat heel wat mooier was dan wat ik mijn hele leven als ondergoed had gedragen en zo te zien een stuk comfortabeler. Bijna even zacht als wat vrouwen droegen, dacht ik. Sommigen zouden het leuk vinden de kleren van een ander te mogen inspecteren, maar dat vond ik niet, dus verrichte ik mijn taak zo snel mogelijk.Voorzichtig legde ik alle spullen op hun nieuwe plek en deed mijn best de kleren niet te kreuken of vuil te maken, want dit was tenslotte mijn nieuwe baan en ik had me voorgenomen er een succes van te maken.

   In de kleinste kist lagen enkele boeken – de meeste met gedichten en ook eentje met de drama’s van meneer Shakespeare – en een stapeltje brieven, bijeengebonden met een rood zijden lint. Dat legde ik in een la van het bureau. Ten slotte haalde ik er drie ingelijste portretten uit. Het eerste was van een man met een witte pruik en een puntige rode neus. Zijn ogen lagen diep in zijn hoofd en keken de portretkunstenaar met een blik vol moordlustige minachting aan. Ik had niet graag een meningsverschil met hem willen hebben. Het tweede portret beviel me een stuk beter. Een jonge vrouw met mooie krullen en een wipneusje, en haar ogen keken vriendelijk omhoog. Ik nam aan dat zij de vrouw of het liefje van de gezagvoerder was en mijn hart begon te bonzen, want ze gaf me aandrang. Het derde portret was van een jongen van een jaar of acht, negen, en ik kon niet bedenken wie dat zou zijn. Pas na een paar minuten liep ik naar het bureau en zette ik de portretten aan weerskanten neer, zodat de kapitein ze zou zien wanneer hij in zijn logboek schreef. Maar net toen ik achteruit wilde stappen, kantelde het schip en kon ik nog net voorkomen dat ik viel door een hoek van het bureau vast te grijpen. 

   Ik wachtte even voordat ik weer rechtop ging staan. De kajuit had maar één klein raam en de regen striemde er meedogenloos tegenaan. Ik liep er wankelend naartoe en veegde het schoon, maar ik kon niet veel zien, en toen ik achteruitliep sloeg het schip om naar de andere kant en deze keer viel ik wel, nog net niet met mijn hoofd tegen een hoek van een van de kisten.

   Nadat het evenwicht was hersteld, besloot ik de kisten vlug in elkaar te zetten en weg te bergen, voordat ik weer zou vallen. Toen ik daarmee klaar was liep ik naar de deur terwijl ik me met gestrekte armen probeerde vast te houden aan alles wat me kon helpen overeind te blijven.

   De gang was leeg en ik liep net door het grote vertrek met de aardewerken potten in de richting van de ladder toen een kanteling van het schip mij de ene en mijn maag de andere kant op duwde. Diep vanbinnen voelde ik een enorme druk, die alsmaar toenam en me misselijker maakte dan ik ooit was geweest. Ik bleef staan om bij te komen en me te concentreren, en opeens kwam er zo’n harde boer uit mijn mond rollen dat ik ervan schrok, en haastig beklom ik de ladder naar de frisse lucht. 

   Ik besloot dat het zeemansleven toch niets voor mij was, dat ik tegen meneer Zéla zou zeggen dat het me speet en dat ik terug zou keren naar waar ik vandaan kwam – al was het de gevangenis – maar toen ik boven aan de ladder stond en om me heen keek, zag ik nergens meer land. We waren al op zee! Ik opende mijn mond om iets te roepen tegen de mannen die heen en weer renden, maar er kwam geen geluid uit en het lawaai van de golven, de stortregen en de wind was zo groot dat niemand me trouwens had kunnen verstaan. 

   Toen ik probeerde mijn gezicht droog te vegen, zag ik meneer Fryer in de verte staan, in gesprek met een man die bevelen leek te geven en naar alle kanten wees. Hij pakte een voorbijgaande matroos vast en wees ook ergens naar, en de man knikte en rende die kant op. Ik wilde naar hen toe gaan om te vragen of ze het schip wilden laten omkeren zodat ik terug kon naar huis, maar net toen ik op het dek wilde stappen, smakte het schip opnieuw naar een kant en tuimelde ik de ladder af en landde beneden op mijn al heel pijnlijke billen. Weer kwam mijn maag in opstand en ik was blij dat ik sinds die morgen niet meer gegeten had, omdat ik gelukkig niets had om uit te spugen. Maar toen ik opkeek en de afstand zag tussen mij en het dek, gaf ik het op en liep terug naar mijn smalle kooi bij de deur van de kajuit van de kapitein. Ik ging liggen met mijn gezicht naar de muur, sloeg mijn armen stevig om mijn maag en probeerde het schip of mijn maag te dwingen zich stil te houden, welke van de twee het eerst zou willen gehoorzamen.

   Even leek alles weer in orde te komen en leek het alsof mijn lichaam zich ontspande, maar even later wist ik dat ik me had vergist. Ik draaide me razendsnel om, greep de po die naast me stond en begon verschrikkelijk te braken, een proces dat een hele tijd duurde, tot mijn maag helemaal leeg was en er bij het kokhalzen alleen nog lucht uit kwam.

   Hoe is die dag geëindigd? De dag die zo anders was dan alle voorgaande dagen van mijn leven, de dag die me zo veel ellende had bezorgd? Ik weet het niet meer. Ik sliep met tussenpozen, terwijl mijn lichaam meedeinde op het ritme van dat duivelse schip en mijn hoofd zo nu en dan over de rand van mijn kooi hing om nog een keer te kotsen voordat ik weer in slaap viel. Op een bepaald moment wist ik zeker dat er iemand naast me stond die de po weghaalde en er een schone neerzette, een onbekende die even later terugkwam met een vochtige doek, die hij op mijn voorhoofd legde.

   ‘Het gaat over, beste jongen,’ zei wie hij dan ook was met zachte, vriendelijke stem. ‘Laat je lichaam wennen aan de schommeling, dan zal het, zoals alles, overgaan.’

   Ik probeerde mijn goedhartige beschermer aan te kijken, maar het waas voor mijn ogen wilde niet plaatsmaken voor zijn gezicht en ik draaide me weer om en rolde me zo stijf mogelijk op, en ik kreunde en huilde tot het plotseling stil werd en ik in een droomloze slaap viel. Toen ik wakker werd, was het weer dag en rolde het schip niet langer heen en weer. Ik had een vieze smaak in mijn mond en honger als nooit tevoren – maar voordat mijn avontuur voorbij was, zou die honger terugkeren en veel langer duren. 

Scheepsjongen
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml