6

 

 

 

 

Hoewel de verhouding tussen kapitein Bligh en meneer Fryer tegen het eind van onze reis naar Otaheite en de eerste weken op het eiland een stuk beter leek te zijn geworden, kregen ze opnieuw onenigheid. En ik moet bekennen dat ik bij die gelegenheid aan de kant van de eerste officier stond, want hij werd door zowel de kapitein als de mannen die hem beschuldigden heel slecht behandeld.

   De zaak begon, zoals zo vaak gebeurt, met iets onbenulligs waarover niemand zou zijn gestruikeld als het niet tot iets anders had geleid, wat weer tot iets anders leidde en dat werd de aanleiding voor de onenigheid. In eerste instantie begon de ruzie doordat de kapitein de spuitpoep kreeg.

   Ieder lid van de bemanning, jong of oud, had sinds onze aankomst op het eiland meer gegeten en gedronken dan hij aan boord had gedaan, en hoewel onze huid en ons haar daar baat bij hadden en alle gevallen van scheurbuik waren genezen dankzij de overmaat aan vitaminen uit de eindeloze voorraad vers fruit en groente die het eiland ons verschafte, waren sommigen te gulzig en moesten ze daarvoor boeten. Een van hen was de kapitein, die dol was op papaja’s en daar op een dag zo veel van at dat het zijn spijsvertering ernstig verstoorde en hij alleen nog maar heen en weer liep naar zijn latrine. 

   Toen ik hem die morgen zijn ontbijt bracht, zag ik meteen aan zijn bleke gezicht, de donkere wallen onder zijn ogen en de zweetdruppels op zijn voorhoofd dat er iets mis was, maar omdat mijn gedachten volledig in beslag werden genomen door mijn nieuwe geliefde, Kaikala, stond ik er niet bij stil.

   ‘Goedemorgen, kapitein, uwe heiligheid, meneer,’ zei ik, een en al opgewektheid. ‘Wat een prachtige dag, dat kunnen we wel zeggen.’

   ‘Grote goedheid, Turnstile, als ik niet beter wist, zou ik denken dat je een Ier was,’ zei de kapitein en hij keek me kribbig aan. Dat vond ik geen leuke beschuldiging. Een van de dingen waarvan koning Neptunus, die lamzak, me had beschuldigd toen ik nog een slijmerige donderkop was, was dat ik een Ier had nagedaan, en dat had geleid tot mijn afschuwelijke beproeving toen we de evenaar passeerden. ‘Je taalgebruik wordt met de dag perverser.’

   ‘Niet waar, kapitein,’ zei ik vlug en ik schudde heftig mijn hoofd.‘Daar vergist u zich in. Toen ik nog in Portsmouth woonde, kende ik heel wat Ieren, dat wil ik best toegeven, maar dat waren vreemde lieden, die zich overdreven gemoedelijk uitdrukten wanneer ze te diep in het glaasje hadden gekeken. Dat kwam nogal eens voor en dan negeerde ik ze zo goed mogelijk.’

   ‘Ja, ja,’ zei hij, op een toon alsof hij me weg wilde hebben, en met een trek van afkeer op zijn gezicht prikte hij hier en daar op het bord dat ik hem had voorgezet. Ik zag dat hij niet in de stemming was voor mijn specifieke soort gebabbel, ook al was ik dat wel. ‘Mijn hemel, Turnstile, ben je vergeten me ook vers water te brengen?’

   Ik dacht dat hij gek was geworden, want behalve brood en fruit stond er op het blad ook een kan met vers water, dat ik nog geen tien minuten geleden zelf uit de beek had gehaald.

   ‘Hier staat het, kapitein,’ zei ik en ik schoof de kan een eindje naar hem toe.‘Zal ik een beker voor u inschenken?’

   ‘Ik ben geen kind meer,’ snauwde hij en hij keek er verbaasd naar, want het was natuurlijk wel een beetje vreemd dat hij de kan niet had gezien. ‘Ik denk dat ik mezelf ook wel zonder je hulp kan voeden.’

   ‘Goed, meneer,’ zei ik. Ik raapte een paar dingen op die hij de vorige avond op de grond had laten vallen, zoals heren die weten dat er iemand zal komen om hun rotzooi op te ruimen dat doen. Dat leren ze van hun moeder. Ik deed het zwijgend, want ik wist dat de kapitein er slecht aan toe was en geen behoefte had aan een praatje. In de weken op het eiland was hij steeds somberder geworden, hoewel het werk waarvoor we gekomen waren goed vorderde. Ik vermoedde dat hij last had van de veranderde omstandigheden. Er waren dagen dat hij sommige van zijn officieren niet eens te zien kreeg, en sinds de laatste avond aan boord, toen het eiland in zicht was gekomen, was de bemanning niet meer in haar geheel bij elkaar geweest. En net als iedereen wist hij natuurlijk dat de mannen ten volle genoten van de lichamelijke kant van Otaheite en dat ze uitstekend met hun nieuwe vrienden konden opschieten. 

   Er was een hut voor hem gebouwd onder een paar bomen aan het strand, ver genoeg van het water om niet bang te hoeven zijn dat zijn grondzeil nat zou worden. De meeste mannen sliepen in een hangmat of op het strand, en een heleboel van hen hadden inmiddels al een vrouw gevonden om de nachten mee door te brengen en niet alleen te hoeven zijn. Of twee vrouwen. Of, in het geval van meneer Hall, vier vrouwen en een jongen, maar dat is een ander verhaal en iets waarvan hij na zijn terugkomst in Engeland rekenschap moet geven aan mevrouw Hall, daar hoef ik verder geen woorden aan vuil te maken. Omdat ik een vrouwelijke aanraking nog steeds moest ontberen, probeerde ik mezelf uit alle macht te beletten er te veel naar te verlangen. De hut van de kapitein was een mooi onderkomen. Hij had er een bureau met zijn kaarten en zijn logboek, en hij hield dagelijks de stand van zaken betreffende de broodvruchten bij, wat hem veel tijd kostte. En hij schreef brieven aan sir Joseph, hoewel ik geen idee had hoe hij die wilde versturen.

   ‘Het fruit is vandaag niet lekker,’ zei de kapitein even later. Het verbaasde me dat hij dat zei, want ik had er een stukje van geproefd en vond het juist heerlijk. Zoet en sappig, precies zoals ík het lekker vond.

   ‘O nee, meneer?’ zei ik, en net toen ik er iets aan toe wilde voegen of hem misschien wilde tegenspreken, sprong hij tot mijn schrik met een vloek uit zijn kooi en kwam zo snel naar me toe als ik nooit eerder had meegemaakt. Heel even dacht ik dat de slechte kwaliteit van het fruit hem zo in de war had gebracht dat hij me tegen de grond zou slaan en me het hoofd van mijn romp zou trekken, maar voordat ik het wist was hij al langs me heen gerend naar zijn latrine, waar hij zich onmiddellijk en op een luidruchtige, heel onplezierige manier langdurig ontlastte. Ik overwoog of ik weg zou gaan, maar ’s morgens vertelde hij me altijd wat ik die dag voor hem moest doen en ik besefte dat ik in de problemen zou raken als ik er, terwijl hij zo’n slechte bui had, vandoor zou gaan zonder dat hij had gezegd dat het mocht. 

   Toen hij uiteindelijk weer binnenkwam, wankelde hij en was zijn gezicht nat van het zweet. De wallen onder zijn ogen waren nog donkerder geworden.‘Bent u wel in orde, meneer?’ vroeg ik.

   ‘Ja, ja,’ antwoordde hij kortaf en hij duwde me opzij toen hij terugliep naar zijn kooi. ‘Maar ik heb genoeg gegeten, ik wil de rest niet hebben. Breng me voortaan iets beters, jongen. Ik wil niet vergiftigd worden.’ Ik keek naar het blad. Hij had nauwelijks een hap genomen, maar dat wilde ik niet zeggen. Ik was van plan zijn ontbijt voor mijn eigen middagmaal te bewaren.‘Heb jij meneer Christian vandaag al gezien, Turnstile?’ vroeg hij toen.‘De toename van de dagelijkse hoeveelheid ingezamelde broodvruchten lijkt te stagneren en ik wil weten waarom.’

   ‘Ik ben hem net hier vlakbij tegengekomen,’ zei ik. ‘Toen ik naar u toe ging, was hij de werkploegen van vandaag aan het indelen.’

   ‘Nu pas?’ zei hij geërgerd. ‘Wel verdorie, jongen, kijk eens hoe laat het al is!’

   Hij kroop weer uit zijn kooi, sloeg een mantel om en beende naar buiten. Daar aarzelde hij toen hij in het volle zonlicht kwam, schermde zijn ogen af, drukte zijn hand even tegen zijn voorhoofd en liep door over het strand, steeds sneller, terwijl hij steeds bozer ging kijken. Meneer Christian en meneer Fryer stonden niet ver van de hut zowaar grapjes te maken toen de kapitein op hen afstormde en vroeg wat er verdomme aan de hand was.

   ‘Wat bedoelt u, meneer?’ vroeg meneer Christian, en ik moet zeggen dat niemand die morgen in het zonlicht zulk donker haar had als hij. Hij had geen hemd aan en het was overduidelijk waarom de vrouwen van het eiland als een blok voor hem waren gevallen. Zijn lichaam zag eruit alsof de Heer zelf bij de bouw aanwezig was geweest en er persoonlijk het ontwerp voor had gemaakt. Het gerucht deed de ronde dat hij al minstens een dozijn meisjes van het eiland in zijn bed had gehad en dat hij voor sluitingstijd de hele voorraad wilde afwerken. 

   ‘Met de broodvruchten, meneer Christian,’ snauwde de kapitein. ‘Tot nu toe hebben we er nog geen tweehonderd naar de kwekerij gebracht, terwijl er duidelijk op het schema staat dat het er gisteren al ruim driehonderd hadden moeten zijn. Hoe denkt u dat de plantjes op deze manier groot genoeg zullen zijn om op tijd naar het schip te worden gebracht?’

   Meneer Christian haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op en keek naar meneer Fryer om tijd te winnen.‘Zijn we echt zo ver achter?’ vroeg hij.

   ‘Anders had ik het niet gezegd,’ gromde de kapitein. ‘En vindt u niet dat u wat aan de late kant bent met het indelen van de ploegen? De mannen hadden al een uur geleden aan het werk moeten zijn.’

   ‘We staan op Martin en Skinner te wachten, meneer.’ Eindelijk deed ook meneer Fryer zijn mond open en ik vroeg me als toeschouwer af waarom hij die niet dicht had gehouden, want als de kapitein in een slecht humeur was, kon niets hem eerder tot razernij brengen dan een meningsverschil met de eerste officier. 

   ‘Op Martin en Skinner?’ herhaalde de kapitein verbaasd. Hij ging niet meteen verder en ik hoorde een zacht gekreun, en wist dat de spuitpoep hem parten speelde. Hij ging van zijn rechter- op zijn linkerbeen staan en het leek alsof zijn hele lichaam een eindje in het zand zakte. ‘Waarom moeten jullie op hen wachten?’

   ‘Tot ze terugkomen van hun eh... escapade van gisteravond,’ antwoordde meneer Fryer voorzichtig.

   ‘Escapade?’ herhaalde de kapitein weer en hij staarde meneer Fryer aan alsof het bloed uit diens neus spoot.‘Wat voor escapade? Zijn we een soort circus geworden?’

   ‘Eh... meneer...’ zei meneer Fryer aarzelend en hij lachte kort voordat hij kuchte en weer een ernstig gezicht trok, ‘u bent een man van de wereld, dus ik denk dat u wel begrijpt wat ik bedoel.’

   ‘Ik begrijp niets wat je me niet uitlegt,’ zei de kapitein kwaad. Ik vroeg me af of hij dat eigenlijk wel had wíllen zeggen en dacht van niet. ‘Wat voor escapades zijn dat? Geef antwoord, meneer!’

   ‘Ik geloof dat ze een paar meisjes van het eiland mee naar het binnenland hebben genomen om zich mee te vermaken,’ antwoordde meneer Fryer opgewekt.‘Ze komen zo, dat weet ik zeker.’

   Kapitein Bligh staarde hem verbijsterd aan en zijn mond hing open, en ik vroeg me angstig af wat hij nu weer zou zeggen. Maar tot mijn verbazing wendde hij zich af van meneer Fryer en keek meneer Christian weer aan. ‘Meneer Christian,’ begon hij, ‘wilt u me echt vertellen dat...’ Hij zweeg opnieuw, kreunde even van ellende en zijn gezicht vertrok. ‘Blijf hier staan, jullie allebei. Jullie mogen geen van beiden weggaan.’

   Hij verdween naar zijn hut en zijn latrine, en toen hij een paar minuten later terugkwam, leek hij zowel zich te generen omdat hij had moeten weglopen als nog kwader te zijn dan daarvoor.

   ‘Er wordt hier naar mijn smaak veel te veel geluierd!’ schreeuwde hij, voordat de anderen iets konden zeggen. ‘En dat komt door jullie allebei! Jullie staan daar als een stel kamermeisjes terwijl er mannen deserteren...’

   ‘Meneer, ze deserteren niet...’ zei meneer Fryer, maar de kapitein duldde geen tegenspraak.

   ‘Ze zijn gedeserteerd van hun taak, ook al zijn ze niet gedeserteerd van hun koning!’ brulde de kapitein. ‘Ze hadden op de afgesproken tijd op hun werk moeten verschijnen. Het komt doordat ze aan wal mogen slapen. Dit hele gedoe moet zo gauw mogelijk afgelopen zijn. U, meneer Christian, hebt de leiding over de kwekerij. Hoeveel man hebt u daar dagelijks nodig?’

   ‘Even denken, meneer,’ antwoordde meneer Christian. Hij streek zijn wenkbrauwen glad en inspecteerde zijn nagels terwijl hij daarmee bezig was. ‘Ik denk dat anderhalf dozijn genoeg is om beurtelings het werk te doen en uit te rusten.’

   ‘Meneer Fryer, de mannen die niet in de kwekerij hoeven te werken, degenen die overdag de vruchten moeten vervoeren, gaan elke avond na hun werk terug naar het schip om aan boord te slapen. Begrepen?’

   Wij drieën, degenen die een lagere rang hadden dan de kapitein, keken hem sprakeloos aan en toen zag ik tot mijn genoegen dat de twee officieren elkaar een ongelovige blik toewierpen. Wat mij betrof, ik wilde alleen maar dat de kapitein weer hoognodig zou moeten schijten en dat hij daardoor zo van zijn stuk zou raken dat hij zijn laatste bevel zou vergeten, want zelfs ik wist wat voor problemen dat zou opleveren.

   ‘Lijkt u dat verstandig, kapitein?’ vroeg meneer Fryer.

   ‘Verstandig?’ herhaalde meneer Bligh met een wrang lachje. ‘Betwijfel je het nut van mijn besluit?’

   ‘Ik vraag het alleen maar, meneer,’ antwoordde meneer Fryer,‘omdat u de mannen bij onze aankomst op Otaheite zelf hebt verteld dat u hun opofferingen onderweg dankbaar hebt aanvaard en dat de discipline op het eiland iets minder... streng zou zijn. Als het werk maar gedaan wordt, zie ik niet in waarom de mannen zich ’s avonds niet een poosje mogen ontspannen. Dat is goed voor de moraal en zo.’

   Hij had een heel verhaal mogen houden zonder het genoegen te beleven dat zijn hoofd van zijn romp werd geslagen, en terwijl hij nog aan het woord was, ving meneer Christian mijn blik op en deelden we onverwachts een moment van saamhorigheid en blijdschap om het besef dat wij beiden niet het slachtoffer zouden zijn van wat er zou volgen.

   ‘Meneer Fryer,’ zei de kapitein, en zijn plotselinge kalmte maakte me nog zenuwachtiger,‘u maakt uw uniform te schande.’

   De mond van de man tot wie deze belediging was gericht zakte open en meneer Christian slikte nerveus toen de tirade werd hervat.

   ‘U staat me daar te vertellen dat de mannen onderweg offers hebben gebracht. De mannen hebben geen offers gebracht, meneer Fryer. De mannen zijn lid van zijne majesteits marine, God zegene zijn naam, en wat ze doen, doen ze in zijn naam en dat is hun plicht, meneer. Ja, hun gezworen plicht. Zoals het uw plicht is, meneer, om naar elk woord dat ik uitspreek te luisteren en elk bevel dat ik geef te gehoorzamen, zonder het in twijfel te trekken. Waarom moeten we altijd overal over redetwisten, meneer Fryer? Waarom is het u niet mogelijk de rol te spelen die u aan boord van de Bounty is toebedeeld?’ 

   ‘Meneer,’ antwoordde meneer Fryer terwijl hij zijn rug rechtte, en zijn stem trilde niet, waar ik hem om bewonderde, ‘als u dat beveelt, zal ik vanzelfsprekend zorgen dat het gebeurt. Maar ik wil officieel verklaren dat ik het onverstandig vind de mannen op dit moment te straffen. Want zo zal het worden opgevat, meneer, als een straf, alleen maar omdat twee mannen te laat op hun werk komen. Er zijn betere manieren om dit voorval aan te pakken dan het breken van een belofte die aan hen allemaal is gedaan.’ 

   ‘En u weet ongetwijfeld betere manieren?’

   ‘Laat Fletcher en mij met de mannen praten, meneer. Dan maken we hun duidelijk dat we ze best een pleziertje gunnen, maar dat we hier zijn om een opdracht uit te voeren en...’

   ‘We praten niet met de mannen,’ zei de kapitein kalm. Hij klonk doodmoe en werd opnieuw bleek, en ik zag aan hem dat hij zich opnieuw onwel voelde en dat hij zich zou moeten verontschuldigen om zich nogmaals te ontlasten. ‘Ik heb met jullie gepraat en jullie vertellen de mannen hoe het voortaan zal gaan, en hiermee is de zaak afgehandeld. Begrepen?’

   ‘Ja, meneer,’ zei meneer Fryer met hoorbare tegenzin. ‘U zegt het maar.’

   ‘Ik heb inderdaad gezegd,’ snauwde meneer Bligh. ‘En u, meneer Christian, houdt uw mannen op de kwekerij onder strenge controle en u ziet erop toe dat iedereen hard werkt. Het is afgelopen met de nachtelijke verbroedering met... met...’

   ‘Met wie, meneer?’ vroeg meneer Christian.

   ‘Met de wílden,’ antwoordde de kapitein. Meteen kromde zijn lichaam zich van pijn en moest hij terugrennen naar de hut, terwijl meneer Christian, meneer Fryer en ik hem met een mengeling van verbazing, ontzetting en verwondering nastaarden.

   ‘Wat zeg je me daarvan?’ zei meneer Fryer. Meneer Christian haalde hoorbaar adem en schudde zijn hoofd.

   ‘Het zal niet meevallen ze dat te vertellen,’ zei hij. ‘Er zullen hier een heleboel ontevreden zeelieden rondlopen, dat beloof ik je.’

   ‘Misschien moeten we straks toch nog een keer met hem praten. Dat moet jij doen, Fletcher. Hij luistert naar jou.’

   Ik wist dat meneer Fryer gelijk had, maar ik wist ook dat de kans dat meneer Christian de kapitein tot een ander inzicht zou kunnen brengen om het lot van de mannen te verbeteren even klein was als de kans dat er vleugels uit mijn schouderbladen zouden groeien, zodat ik naar een land kon vliegen waar meer dan genoeg te eten en te drinken was en waar ik ook Kaikala zou vinden, die me elk uur het genot van haar lichaam zou bieden tot de Heer ons voorgoed bij zich zou roepen.

   ‘Ik weet het niet, John,’ zei meneer Christian. ‘Heb je er ooit over gedacht om...’ Opeens zweeg hij en draaide hij zich naar me om.‘Tuinboon, waarom sta jij hier verdomme nog steeds?’

   ‘Ik wacht tot de kapitein terugkomt, meneer,’ antwoordde ik onschuldig.

   ‘Ik denk niet dat hij voorlopig nog terugkomt,’ zei meneer Christian. ‘Ga maar gauw naar hem toe, misschien heeft hij je nodig.’

   Ik had er niet de minste behoefte aan weer naar de hut te gaan, maar ik gehoorzaamde schoorvoetend, en toen ik de hut binnenliep, zag ik de kapitein niet en hoorde ik dat hij zich weer had verschanst in de latrine.

   En zo kwam het dat een aanval van spuitpoep leidde tot een dom besluit, dat de kiem was van de ontevredenheid die zou uitgroeien tot een oerwoud van problemen. Als ik had geweten wat er zou gaan gebeuren, had ik de avond ervoor een beetje nootmuskaat en een aftreksel van olijven in de thee van de kapitein gedaan, omdat iedereen weet dat dat goed is voor de maag en spuitpoep voorkomt.

Scheepsjongen
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml