Dag 8 – 5 mei
Die dag brak er een soort ruzie uit tussen meneer Hall, de kok van de Bounty, en dokter Ledward. Het begon met een kleinigheid, toen de scheepsdokter opperde dat iemand die ook maar een beetje kon koken in staat moest zijn om ook van onze karige voedselvoorraad lekkere maaltijden klaar te maken.
‘Hoe stelt u zich dat dan voor, dokter?’ vroeg meneer Hall. Hij was van nature een vriendelijke man, maar hij kon kribbig worden als iemand twijfelde aan zijn vakmanschap in de keuken. ‘Met als ingrediënten alleen een paar kokosnoten en bakbananen, een beetje rum en brood dat elk uur harder wordt? Moet ik soms het voorbeeld van de Heer volgen?’ vroeg hij, wat niet was bedoeld als heiligschennis.‘Moet ik van water genoeg wijn maken om er iedereen aan boord van te laten drinken?’
‘Ik heb geen idee wat je zou kunnen doen,’ antwoordde de dokter. Hij leunde achterover tegen de kant van de boot en krabde geërgerd in zijn baard.‘Ik heb geen koksopleiding genoten. Maar ik weet wel dat een goede kok...’
‘En een goede arts zou in het water zijn gesprongen, het dode lichaam van John Norton uit de armen van die wilden hebben gerukt en hem weer tot leven hebben gebracht,’ zei meneer Hall fel, terwijl hij naar voren leunde en als een oude wasvrouw met zijn vinger zwaaide. ‘Waag het niet met mij over vakmanschap te praten, dokter Ledward, terwijl het u daar zelf aan ontbreekt.’
De scheepsarts snoof een paar keer luidruchtig voordat hij met samengeknepen ogen zijn hoofd schudde. Ik besefte dat een woordenwisseling zoals deze op Otaheite of aan dek van de Bounty tot een handgemeen zou leiden, maar in de sloep kon niemand zich vrijelijk bewegen. Daar konden de mannen wel ruziemaken, maar die niet uitvechten om de zaak op te lossen. Het kwam bij me op dat dat uiteindelijk wel eens onze ondergang zou kunnen worden.
‘John Norton was dood, meneer Hall,’ zei dokter Ledward ten slotte. ‘Hoe knap een arts ook is, hij kan iemand die het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld niet weer tot leven brengen, dat kan alleen God.’
‘Juist, en alleen God kan van dat beetje voedsel dat de kapitein zo zorgvuldig bewaart een fatsoenlijke maaltijd bereiden. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, dokter Ledward, dus raad ik u aan om u wat waardiger te gedragen en uw sombere stemming niet bot te vieren op uw scheepsgenoten.’
De scheepsdokter knikte en legde zich bij de vermaning neer. Er was ergernis ontstaan, er was met stemverheffing gesproken en er had een woordenwisseling plaatsgehad, maar als het verder was gegaan, had een van de officieren moeten ingrijpen, en er was zwijgend overeengekomen dat zoiets niet eerlijk zou zijn. We waren met zijn negentienen, een kleine gemeenschap. Met zijn achttienen. We konden ons geen ruzies veroorloven.
Die avond stak de wind op en blies naar het oostnoordoosten, de richting uit die volgens de kapitein de weg naar huis was. Ik viel zo half en half in slaap, en één keer schrok ik wakker en dacht ik dat ik terug was in het etablissement van meneer Lewis in Portsmouth. Het kabbelende geluid van het water om me heen had me nog niet duidelijk gemaakt dat ik heel ver bij Engeland vandaan was en dat ik nauwelijks mocht hopen dat ik daar ooit weer naar zou terugkeren, maar toen ik ten slotte klaarwakker was en besefte wie en waar ik was, merkte ik tot mijn verbazing dat ik mijn vroegere thuis miste. Niet meneer Lewis, natuurlijk, hem kon ik missen als kiespijn. Maar ik miste Engeland. En Portsmouth. En sommigen van mijn broers. De aardige jongens. De jongens om wie ik gaf.
Ik ging rechtop zitten, wreef in mijn ogen en keek met een hoopvol gevoel in mijn hart om me heen naar onze tot wanhoop gedreven bemanning. We waren een armzalig zootje, daar viel niets op af te dingen. We waren vuil, we stonken, iedereen had inmiddels een baard – zelfs op mijn kin waren zachte haartjes ontsproten – maar toch waren we een bemanning. We waren de zee op gestuurd zonder dat het iemand iets kon schelen of we het zouden overleven of niet, maar we zouden het overleven. Daar zou de kapitein voor zorgen. Jazeker, tot en met de laatste man.
Met samengeknepen ogen tuurde ik in de verte. Ergens daarginds, misschien de halve wereld verderop, lag Engeland. Portsmouth. Meneer Lewis. Ik was dat land zestien maanden geleden ontvlucht en had mezelf bezworen dat ik er nooit naar terug zou keren. Maar toen ik die nacht met die winden latende, stinkende, afgedankte bemanning van de Bounty om me heen in die boot zat, beloofde ik mezelf dat ik het tegengestelde zou doen. Ik zou wel naar Engeland terugkeren. Ik zou teruggaan en op mijn manier wraak nemen. Daarna zou ik opnieuw beginnen. Het leven had misschien nog een heleboel schatten voor John Jacob Turnstile in petto, en ik zou nooit meer een ander over me laten beschikken.
‘Je hebt een vurige blik in je ogen, Turnstile,’ zei de kapitein. Hij zat een klein eindje bij me vandaan naar me te kijken terwijl hij een minder ongemakkelijke houding probeerde te vinden om verder te kunnen slapen. Ik knikte glimlachend, maar zei niets. En toen hij zijn ogen weer dichtdeed en begon te snurken, keek ik naar hem en bedacht dat hij een geweldige man was. Een heldhaftige man. Het soort man dat andere mannen in de strijd zouden volgen. En op dat moment wist ik wat ik wilde worden.
Op een dag zou ik net zo’n geweldige man zijn als kapitein Bligh. Ik zou deze reis overleven, het zou me voor de wind gaan en ik zou mijn doel bereiken.
Maar eerst zouden we allemaal, iedereen in die boot, veilig naar Engeland terugkeren.