Dag 11 – 8 mei

 

 

 

 

Vandaag kwam er weer land in zicht, en zoals gewoonlijk raakten we door het dolle heen van blijdschap bij het vooruitzicht dat we de boot mochten verlaten om uit te rusten en te eten. De vier roeiers zetten onmiddellijk koers naar het eiland, maar de kapitein, die het meteen merkte, liet hen met een schreeuw weten dat ze de oorspronkelijke koers moesten aanhouden.

   ‘Maar kapitein,’ zei William Cole gefrustreerd, terwijl hij naar het land wees,‘daar ligt een eiland, hebt u dat niet gezien?’

   ‘Natuurlijk heb ik dat gezien, meneer Cole,’ snauwde de kapitein. ‘Ik heb twee ogen in mijn hoofd en ik ben heus niet blind. Maar we moeten voorzichtig zijn. Laten we eerst om het eiland heen varen en kijken of we er kunnen afmeren.’

   Dat stelde ons natuurlijk teleur, maar we moesten meneer Bligh gehoorzamen. De roeiers veranderden weer van richting om straks eerst om het eiland, dat nog een heel eind verderop lag, heen te varen.

   ‘Waar zijn we, meneer Bligh?’ vroeg George Simpson.‘Bent u hier ooit eerder geweest?’

   ‘Volgens mij zijn dit de Fiji eilanden,’ antwoordde de kapitein. ‘Ja, ik ben hier eerder geweest, met de kapitein.’ Hij had het natuurlijk over kapitein Cook, zoals gewoonlijk. ‘In Fiji wonen vriendelijke inboorlingen en ook minder vriendelijke. Kannibalen en zo.’

   Toen ik dat woord hoorde, begon mijn hart te bonken, omdat ik dacht aan wat meneer Lamb me had verteld over de gewoontes van de mensen in dit deel van de wereld. Ik had sinds Portsmouth een lange reis gemaakt en in zestien maanden heel wat avonturen beleefd, en ik was verdomme niet van plan te eindigen als feestelijk middagmaal van een troep wilden. Hoewel ik ernaar snakte weer op een strand te liggen en mijn ledematen weer wat beweging te geven, vroeg ik me af of we in ons bootje niet een stuk veiliger waren.

   ‘Kijk daar eens, kapitein,’ zei meneer Elphinstone.

   We keken in de richting die hij aanwees en daar zagen we dat een groepje eilandbewoners kano’s naar het water sleepte, erin stapte en naar ons toe kwam varen.

   ‘Ach heden, daar was ik al bang voor,’ zei de kapitein met een bedenkelijk gezicht.

   ‘Wat doen ze, meneer Bligh?’ riep ik.‘Komen ze ons welkom heten?’

   ‘Maar ik wil niet door hen verwelkomd worden, denk ik,’ zei de kapitein. ‘Roeiers, omkeren.We zetten de reis voort.’

   De mannen die bereid waren hun leven op het spel te zetten voor de kans om aan wal te gaan, slaakten kreten van teleurstelling. Ik keek achterom naar het strand en zag dat er twee kano’s dichterbij kwamen, elk met vier man erin, dus waren ze met minder dan wij. 

   ‘Zij zijn maar met z’n negenen, meneer,’ zei ik.‘En wij met z’n achttienen.’

   ‘Het zijn er maar acht, Tuinboon, stomkop,’ zei meneer Elphinstone. ‘Heb je nooit de tafels van vermenigvuldiging geleerd?’

   ‘Acht dan,’ zei ik, geërgerd om zijn betweterigheid, en bovendien versterkte dat mijn argument alleen maar. ‘Minder dan een derde van ons aantal.’

   ‘Minder dan een derde?’ zei meneer Elphinstone bits en hij wilde nog iets zeggen, maar hij werd onderbroken door de kapitein.

   ‘Waar er acht zijn, zijn er tachtig,’ zei meneer Bligh. ‘Roei zo snel je kunt, mannen. We zetten de reis voort. Ze keren zo wel om.’

   Daar had hij gelijk in, want een paar minuten later verminderden de kano’s hun snelheid tot ze alleen nog op de golven op en neer deinden. En toen stonden vier van die mannen op, degenen die in het midden van de kano’s zaten, en zwaaiden met hun speren – speren waar ze ons waarschijnlijk aan hadden willen spietsen om ons boven een vuurtje te roosteren.

   ‘Kijk niet zo teleurgesteld, mannen,’ zei de kapitein. ‘We vinden heus wel een plek die veilig is. We hebben het tot nu toe toch geweldig volgehouden?’

   ‘Maar wanneer, meneer?’ vroeg dokter Ledward. Zijn stem klonk net zo dreinerig als die van een kind die zijn rammelaar kwijt is. ‘Weten we zelfs wel in welke richting we varen? We hebben tenslotte geen kaarten bij ons.’

   ‘Onze kaarten zitten hier, dokter,’ zei de kapitein en hij tikte tegen zijn hoofd.‘Mijn geheugen is alles wat we nodig hebben. U vergeet met wie u van doen hebt.’

   ‘Ik vergeet niets, meneer. Ik wil niet onbeleefd zijn, ik wil alleen maar zeggen dat we niet eindeloos op deze manier door kunnen varen.’

   De mannen vielen hem mompelend bij en de kapitein liet zijn blik een beetje geërgerd langs de gezichten glijden. Niet dat hij bang was dat ook wij zouden muiten – tenslotte was de enige manier om dat te doen hem overboord gooien en daar zouden we niets mee bereiken – maar hij wist dat verlies van hoop onze grootste vijand was. Wilden, kannibalen, moordenaars, dat waren ook vijanden, maar gebrek aan geloof in onze overleving zou de genadeslag voor ons zijn.

   ‘We varen door in westelijke richting,’ zei de kapitein. ‘Door naar de Nieuwe Hebriden. Ik zie ze in gedachten al voor me, mannen. Ze liggen in de verte. Dat weet ik zeker. En vandaar zetten we koers naar de Endeavour Strait, aan de meest noordelijke punt van Australië. Een verafgelegen plek, dat is waar, maar we kunnen er op adem komen voordat we de laatste oversteek maken naar Timor. Op Timor zullen we vrienden vinden en vandaar kunnen we veilig naar huis reizen. Ik zie de kaart van de zee net zo helder voor me als het gezicht van mijn vrouw en kinderen, mannen. En de gedachte aan hen moedigt me aan. Maar ik heb jullie ook nodig, mannen. Kan ik op jullie rekenen?’ 

   ‘Ja, kapitein,’ riepen we, alweer iets opgevrolijkt.

   ‘Ik vroeg of ik op jullie kan rekenen!’

   ‘Ja!’ riepen we uit volle borst. Tot onze grote vreugde begon het op dat moment te stortregenen en konden we onze kruiken weer vullen en met wijd open monden genoeg water drinken om er weer een poosje tegen te kunnen. Even hadden we het gevoel dat de Heer aan onze kant stond. 

Scheepsjongen
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml