Dag 1 – 28 april
John Jacob Turnstile, de mafketel. Ik heb geen idee wat me opeens bezielde. Hoewel ik maar erg weinig tijd had gehad om te bedenken wat ik het beste kon doen, was ik tijdens die hele betreurenswaardige voorstelling van plan geweest aan boord van de Bounty te blijven en met de muiters mee terug naar het eiland te gaan. Weliswaar kon ik het hele stel eigenlijk niet luchten of zien, en vond ik het allemaal lafaards en schurken omdat ze zich jegens een fatsoenlijke man zoals de kapitein zo misdroegen, maar ik had nooit verwacht dat ik genoeg om een ander mens of een principe zou geven om het welzijn van John Jacob Turnstile uit het oog te verliezen. Terwijl de muiterij op de Bounty feit werd, had ik bedacht dat ik, zodra we terug waren op Otaheite, zelf een scheepje zou kunnen bouwen om van het ene eiland naar het andere te varen tot ik een plek vond waar ik een beter, gelukkiger leven zou kunnen leiden. Maar in plaats daarvan had ik meneer Christian een grote mond en meneer Heywood een dreun gegeven en was ik in een koude, donkere nacht passagier geworden op een van de sloepen van de Bounty, en wist ik alleen nog maar zeker dat er aan mijn leven binnenkort een eind zou komen.
We waren met z’n negentienen. De enige officieren waren meneer Fryer, meneer Elphinstone en de kapitein. Scheepsdokter Ledward was met ons meegegaan en ook de botanicus, meneer Nelson. De kwartiermeesters, John Norton en Peter Linkletter, waren trouw gebleven aan meneer Bligh, maar omdat er geen touwen waren om op te bergen of kabels om op te winden, hoefden ze hun normale werk niet langer te doen. Ik zag dat de kok, meneer Hall, met een paniekerig gezicht bij de rand zat en vroeg me af wie van ons hij het eerst zou fileren. De slager, meneer Lamb, wist niets van navigeren, net zomin als de timmerman, meneer Purcell. En net zomin als ik, trouwens. In ons groepje bevond zich niet één matroos. Alle ruwe zeebonken waren al op de terugweg naar het plezierige leven bij de vrouwen op Otaheite.
Toen we werden losgemaakt van het schip floten de mannen die nog niet zo lang geleden ontzag voor de kapitein hadden gehad hem na en riepen scheldwoorden, en ik walgde van hun gemene gedrag. Het was verwerpelijk, heel verwerpelijk, midden in de nacht medechristenen in een sloep hun dood tegemoet te sturen, en het was nog verwerpelijker daar genoegen aan te beleven. Maar de kapitein liet het onbewogen over zich heen gaan, zo waardig was hij. Ik keek naar hem en hij leek het zich niet aan te trekken, alsof het gewoon een onderdeel was van de reis naar huis. Zijn samengeknepen ogen flitsten heen en weer terwijl hij het donker in tuurde alsof hij op zoek was naar een witte streep die we moesten volgen om veilig naar Engeland terug te varen. Alsof hij in het pikdonker een kaart las, echt waar.
Toen onze sloep wegdreef van de Bounty hoorde ik achter ons luide plonzen, en toen ik achteromkeek, zag ik bij het licht van de toortsen dat de piraten achter in het schip druk bezig waren om door de patrijspoorten waar ik op weg naar de kajuit duizenden keren langs was gelopen, allerlei dingen in zee te gooien. Er klonken ook bonkende geluiden en gejuich van de mannen aan dek.
‘Wat doen ze daar?’ vroeg ik meneer Nelson, de botanicus, en hij kwam half overeind om het beter te kunnen zien.‘Het lijkt wel alsof ze alle scheepsbenodigdheden overboord gooien.’
‘Ze gooien veel kostbaarder dingen weg, Tuinboon,’ zei hij hoofdschuddend en hij klemde zijn kaken opeen van woede.‘Zie je niet wat het zijn? De broodvruchten. Die honden gooien ze in zee.’
Mijn mond zakte open van verbazing en ik draaide me om naar de kapitein, maar het was zo donker dat ik alleen zijn omtrekken en niet zijn gezicht kon zien terwijl hij ook achterstevoren zat te kijken.
‘Dat is een misdaad!’ riep ik ontzet.‘Een vreselijke misdaad, na wat we allemaal hebben moeten doorstaan! We zijn hier immers speciaal voor die broodvruchten naartoe gekomen! Daarvoor hebben we toch keer op keer ons leven gewaagd? Zijn die verdomde broodvruchten niet de reden dat we hier nu op deze verdomde oceaan dobberen?’
Uit de mond van meneer Nelson klonk een zacht gegrom en ik had hem nog nooit zo kwaad gezien, echt waar. Hij was altijd een zachtaardige kerel geweest, die het gelukkigst was wanneer hij zijn neus in een bos bladeren kon steken. Dat de planten die hij zo zorgvuldig had verzorgd zo ruw in het water werden gesmeten, bracht hem er bijna toe overboord te duiken, terug te zwemmen naar het schip en daar alle mannen een voor een te lijf te gaan.
‘Ze zullen worden opgehangen,’ hoorde ik iemand aan de andere kant van de sloep zeggen, ik weet niet wie het was.
‘Ze zullen allemaal hun verdiende loon krijgen,’ zei iemand anders.
‘Maar daar zullen wij niet bij zijn,’ zei een zachte stem, die van meneer Hall. ‘Want dan liggen wij op de bodem van de zee, als lekker maaltje voor de vissen.’
‘Zo is het genoeg,’ zei meneer Fryer, maar hij klonk onzeker, omdat hij ook niet wist wat ons voorland zou zijn. De kapitein nam het op ferme toon van hem over, niet uit boosheid, maar omdat hij wilde dat we het allemaal zouden horen.
‘Zwijg, meneer Hall,’ beval hij.‘Hun straf, en die zullen ze krijgen, daar kunt u van op aan, is op dit moment niet onze zorg. Het is een rustige nacht en misschien zullen er niet meer zo veel rustige nachten volgen. Houd de sloep recht zo die gaat terwijl ik nadenk. Ik ben nog steeds jullie kapitein. Ik zal jullie naar een veilige haven brengen. Daar moeten jullie op vertrouwen.’
De mannen zeiden niets en eerlijk gezegd was er ook niets te zeggen. De zee was zo kalm als wat en opeens kwam het bij me op dat het misschien minder slecht met ons zou aflopen als we dachten. In de hoop dat zich de volgende dag een oplossing voor ons probleem zou aandienen en dat we binnenkort weer in de beschaafde wereld zouden zijn, deed ik het enige wat me onder de omstandigheden van nut leek.
Ik leunde achterover, sloot mijn ogen en viel meteen in slaap.