1
Het eerste waarvan ik me bewust werd toen ik mijn ogen opende, was honger. Ik had het gevoel dat ik heel lang had geslapen en begon meteen te kreunen toen ik me herinnerde waar ik was, in die vervloekte boot met niets te eten of te drinken, terwijl het leven uit me wegvloeide. Maar toen het waas voor mijn ogen wegtrok en ik wat beter keek, zag ik dat ik niet meer in de boot zat, maar in een bed lag. Er lag een schoon laken over me heen en het rook er niet zoals op zee. Het rook frisser en het was warmer en het leek niet alsof het zout je keel dreigde te verstoppen en je de stuipen zou bezorgen. Er waaide een prettig briesje over mijn gezicht, en toen ik langzaam mijn hoofd naar opzij draaide, zag ik dat er een vrouw naast me zat die traag met een grote waaier wapperde om me af te koelen.
Ik likte mijn lippen af en mijn tong bleef bijna aan mijn verhemelte kleven, zo droog was mijn mond. Ik snakte naar water. Omdat ik niet wist wat ik moest doen om de aandacht van de vrouw te trekken – want ze was in gepeins verzonken en lette niet op mij – zocht ik diep vanbinnen naar een manier om geluid te produceren, en even later kwam er een gegrom als van een beer uit mijn mond, of van een kalf nadat het voor het eerst op zijn poten is gaan staan.
De ogen van de vrouw draaiden mijn kant op en ze schrok geweldig.
‘O, je bent wakker!’ riep ze.
‘Ja,’ zei ik, en mijn stem klonk zo schor dat ik die niet als de mijne herkende. ‘Waar ben ik? In het koninkrijk der hemelen?’
‘Het koninkrijk der hemelen?’ herhaalde ze lachend en ze schudde haar hoofd, alsof ik daar alleen maar lag om haar te vermaken. ‘Ach welnee, jongen. Dit is niet de hemel, dat kan ik je verzekeren.’
‘Maar waar...’ begon ik. Maar voordat ik nog meer kon zeggen, voelde ik mezelf wegzakken en werd het donker om me heen, en toen ik mijn ogen weer opende, dacht ik dat het een paar uur later moest zijn, ook al zat de vrouw daar nog steeds te waaieren. Toen ze deze keer naar me keek, was ze niet meer zo verbaasd.
‘Goedemiddag, jongeheer Turnstile,’ zei ze. ‘Je ziet er alweer wat beter uit. Je wilt vast wel een slokje water, denk ik.’
‘Mijn naam,’ fluisterde ik.‘Hoe weet u mijn naam?’
Maar ik hoefde het antwoord niet te horen, want ze schonk water in een mok uit een grote aardewerken kan, die zo koud was dat er druppels langs de buitenkant liepen. Ik keek naar de mok en kon wel huilen, maar ik schudde mijn hoofd.
‘Dat is te veel,’ zei ik.‘Een paar slokjes is genoeg.We moeten zuinig zijn.’
‘Dat hoeft niet,’ antwoordde ze glimlachend. ‘We hebben water genoeg. Je hoeft niet meer bang te zijn dat het opraakt.’
Ik nam de mok van haar aan en keek er verbaasd naar. Een mok vol water. Ik vond het een wonder, het mooiste geschenk dat ik ooit had ontvangen. Ik zette hem aan mijn mond en wilde hem helemaal leegdrinken, maar ze pakte me de mok hoofdschuddend af.
‘Langzaamaan, jongeheer Turnstile,’ zei ze.‘Anders word je er ziek van. Nog zieker,’ verbeterde ze zichzelf.
Ik probeerde rechtop te gaan zitten en toen merkte ik dat ik onder het laken naakt was en dat ze mijn bovenlijf al kon zien, dus trok ik blozend het laken op tot aan mijn schouders.
‘Je hoeft niet verlegen te worden,’ zei ze en ze wendde haar blik af. ‘Ik heb je de afgelopen week verpleegd, dus je hebt echt geen geheimen meer voor me.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen, maar ik had niet genoeg energie om over dat beschamende feit na te denken, dus wendde ik mijn hoofd af en keek om me heen. Ik dobberde niet meer op zee, dat was duidelijk. Ik lag in een soort kamer met wanden die van bamboestokken waren gemaakt. Hij had een solide vloer, het bed was zachter dan ik ooit had gevoeld en buiten hoorde ik beweging en mannenstemmen.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik, en tot mijn verbazing welden er tranen op in mijn ogen. Ik kon de nieuwe situatie nauwelijks bevatten, al was ik er blij om.
‘Timor,’ antwoordde ze.‘Heb je daar wel eens van gehoord?’
‘De kapitein...’ mompelde ik, terwijl ik me de reis langzaam begon te herinneren. ‘Hij heeft het erover gehad. Bedoelt u...’ Ik kon nauwelijks geloven dat wat ik wilde vragen, misschien waar was. ‘Bedoelt u dat we veilig aangekomen zijn? Dat we niet verdronken zijn?’
‘Natuurlijk zijn jullie niet verdronken,’ zei ze.‘En ook niet verhongerd, of door de vissen verzwolgen. Ja, jullie zijn veilig aangekomen. Ik heb gehoord dat jullie sinds de muiterij achtenveertig dagen op zee hebben doorgebracht. Een opmerkelijke prestatie.’
‘We hebben het overleefd,’ zei ik verbijsterd. ‘De kapitein heeft altijd volgehouden dat we dat zouden doen.’
‘Jullie kapitein is een bijzondere man,’ zei ze.
Ik knipperde met mijn ogen en opeens werd ik zo ongerust dat ik overeind vloog en bijna mijn klokkenspel ontblootte, maar daar bekommerde ik me niet om.‘Hij leeft ook nog?’ zei ik.‘Vertel me alstublieft vlug of de kapitein, meneer Bligh, ook nog leeft!’
‘Ja, ja,’ zei ze en ze legde een koele hand geruststellend op mijn blote schouder.‘Ga nu maar weer liggen, jongen. Het is niet goed voor je dat je je zo druk maakt. Eerst moet je beter worden.’
‘Gaat het goed met hem?’
‘Niet toen jullie hier afmeerden,’ gaf ze toe.‘Toen was hij doodziek, zoals jullie allemaal. Zieker dan de rest. Maar hij is heel vlug genezen. Hij heeft een sterke geest, dat blijkt. En hij zit vol wrok.’
‘Wrok?’
Ze kneep haar ogen samen alsof ze overwoog of ze het zou uitleggen of niet, en toen schudde ze haar hoofd.‘Hij leeft en jij leeft en jullie zijn hier veilig. Dit is een Hollandse kolonie van beschaafde, christelijke mannen en vrouwen. Wij hebben jullie onder onze hoede genomen.’
‘Daar ben ik u erg dankbaar voor,’ zei ik en ik ging weer liggen, opgelucht over wat ze me had verteld.‘Ben ik erg ziek geweest?’
‘Heel erg ziek,’ antwoordde ze.‘Er is een moment geweest dat we dachten dat je het niet zou halen. De eerste dag, toen was je er slecht aan toe. We hebben je water laten drinken en stukjes fruit in je mond gestopt, maar je spuugde bijna alles weer uit. De tweede dag ging het iets beter. De derde dag werd je even wakker en kwam je geschrokken overeind, en toen zei je iets tegen me.’
‘Nee toch!’ riep ik verbaasd.‘Dat kan ik me niet herinneren.’
‘Je ijlde, meer niet. Je schreeuwde “ik ga niet naar je terug” en “ik moet mijn broers redden”.’
‘O ja?’ zei ik zacht.
‘Ja. Maar je broers zijn hier veilig. Met hen gaat het ook steeds beter.’
Ik dacht er met gefronste wenkbrauwen over na. ‘Mijn broers?’ vroeg ik toen.‘Kent u die dan?’
‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Je moet je concentreren, jongen, want je begrijpt me niet. Je broers. De mannen die samen met jou in de boot zaten. Na de muiterij.’
‘Ah, zij.’ Nu was het me duidelijk. ‘Ik begrijp het al. U dacht dat ik hen bedoelde.’
‘Was dat niet zo?’
‘Ja,’ zei ik schouderophalend, terwijl ik zelf niet wist of dat waar was of niet. ‘Wat nog meer?’
‘Daarna zakte je weer weg en wisten we een paar dagen niet of we je bij ons zouden houden. Maar gisteren hadden je wangen meer kleur en werd je wakker.’
‘Ben ik gisteren wakker geworden?’ vroeg ik.
‘Toen hebben we even met elkaar gepraat en heb ik je water gegeven, waar ik zuinig mee wilde zijn.’
Ik kon het nauwelijks geloven. ‘Was dat gisteren?’ vroeg ik. ‘Het lijkt hooguit een paar minuten geleden.’
‘En vandaag gaat het een stuk beter met je,’ vervolgde ze.‘Je bent bij je volle bewustzijn gekomen en hebt het ergste gehad.’
‘Dus ik blijf leven?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Daar ben ik blij om,’ zei ik en ik schudde mijn hoofd van verbazing om wat er allemaal was gebeurd. Opeens werd ik weer heel erg moe en ik zei tegen haar dat ik weer moest slapen en ze glimlachte heel vriendelijk en zei dat dat een goed idee was, dat mijn lichaam zich moest herstellen, en dat zij ervoor zou zorgen dat ik eten en drinken kreeg en werd gewassen en zou kunnen slapen tot ik kon opstaan en weer rondrennen en doorreizen naar huis.
Naar huis, dacht ik. Dat was ik helemaal vergeten.
Toen ik weer langzaam indommelde, toen mijn geest vanuit die comfortabele kamer weggleed naar een andere plek, de plaats van dromen en herinneringen, hoorde ik, dat zweer ik je, een bekende stem met de vrouw praten en vragen hoe het met me ging, en haar antwoorden dat hij zich geen zorgen meer hoefde te maken. Dat het misschien nog wel een paar dagen zou duren, maar dat ik een levenslustige jongeman was die zich niet door honger en dorst zou laten verslaan.
‘Mooi zo,’ zei de stem, die van de kapitein.‘Want ik heb hem en zijn geheugen nodig bij wat er nog voor ons ligt.’
Daarna viel ik in een diepe slaap.
In juli, een week of zes na onze aankomst op Timor, werd de bemanning van de sloep van de Bounty met een Hollands schip, de Resource, naar Java gebracht. Vandaar voeren handelsschepen naar Europa en zouden we de thuisreis aanvaarden. Ik bofte omdat ik bijna twee weken de tijd had om te herstellen, en in die tijd deed ik lichaamsoefeningen en kreeg ik goed te eten, waardoor ik er elke dag weer iets gezonder uitzag.
Maar ze hadden niet allemaal evenveel geluk als ik.
Ik betreur dat ik moet melden dat we, in de periode tussen het moment dat we land in zicht kregen en de dag dat ik voor het eerst mijn ogen weer opende, vijf van onze mannen hebben verloren. Ze hadden de achtenveertig dagen op zee overleefd, maar toen we op Timor aankwamen, waren ze zo goed als dood. Peter Linkletter, de kwartiermeester, leefde nog maar een uur of twee nadat we aan wal waren gegaan en blijkbaar heeft hij niet geweten dat we veilig aangekomen waren. Hij was al een dag of drie stervende en had alleen maar gewacht tot de Heer zijn oog op hem liet vallen en hem meenam. En tegen de avond van die dag verloren we ook Robert Lamb, de slager, die in de laatste week op de boot al heel erg ziek was geworden en die vlak nadat hij aan wal was gegaan, in elkaar zakte.
De kapitein betreurde vooral het verlies van de botanicus van de Bounty, David Nelson, die niets meer had kunnen eten of drinken en op de tweede dag na onze aankomst de grote reis aanvaardde. Ik geloof dat meneer Bligh zijn dood vooral betreurde omdat hij de laatste schakel was geweest met de broodvruchten op Otaheite, een man die onze missie net zo belangrijk had gevonden als de kapitein zelf. Bovendien had de kapitein gehoopt dat meneer Nelson hem in Engeland, wanneer hij verslag moest uitbrengen, zou bijvallen.
Maar het waren niet alleen matrozen die het uiteindelijk niet overleefden. Meneer Elphinstone, die arme kerel, was de enige beroepsofficier die het loodje legde. Net als de rest was hij er bij onze aankomst op Timor heel slecht aan toe geweest, maar terwijl ik het geluk had weer op krachten te komen, was hij nog meer verzwakt en een paar dagen later gestorven.
En ten slotte verloren we, de dag nadat ik wakker werd, Thomas Hall, de kok. Daar had ik veel verdriet om, want hij was aan boord heel aardig voor me geweest, en hoewel hij zich bij het klaarmaken van onze maaltijden even weinig om smaak of hygiëne had bekommerd als een hond of een vies varken, had hij wel voor ons gezorgd, en had ik hem een beste kerel gevonden en beschouwd als een vriend. De begrafenis van meneer Hall was de enige die ik in staat was om bij te wonen, en door de spanningen van de afgelopen tijd, het langzaam dagende besef van wat we allemaal hadden doorstaan en op het laatst nog al die doden, raakte ik helemaal van streek en huilde ik als een kind toen we hem in de grond lieten zakken. De kapitein moest me terugbrengen naar mijn bed om me te beletten er een meelijwekkend drama van te maken.
‘Het spijt me, meneer,’ zei ik, toen ik mijn ogen bette en het gevoel had dat één vriendelijk woord van hem de kraan weer open zou zetten en er dan niet alleen tranen uit zouden stromen, maar enorme golven van ellende en verdriet.
‘Dat hoeft niet, jongen,’ zei hij. ‘We zijn de afgelopen zeven weken samen een bemanning geweest. Ja, en ook de afgelopen twee jaar. Waarom zou je dan niet om je gestorven makkers mogen huilen?’
‘Maar waarom heb ik het dan overleefd?’ vroeg ik. ‘Waarom koos de Heer wel...’
‘Dat mag je niet vragen,’ zei hij scherp, en ik hield meteen mijn mond. ‘De goede God bepaalt wie er hier moet blijven en wie hij naar huis roept. Het is niet aan ons om ons daarover te verbazen.’
‘Maar ik dacht dat ik ook doodging, meneer,’ zei ik, en de diepe droefenis rees opnieuw in me op.‘Die laatste paar dagen in de boot. Dat voelde ik om me heen. Ik voelde dat mijn leven eindigde en dat ik geen gelukkige toekomst zou hebben.’
‘Dat dacht ik ook, jongen,’ zei hij, zonder eraan te denken dat ik dat misschien liever niet wilde horen.‘Een paar uur voor onze aankomst was ik ervan overtuigd dat je zou overlijden en dat deed me veel verdriet, heel veel verdriet. Maar je bent veel sterker dan je dacht. Je bent sterker geworden, jongen, besef je dat zelf ook? Sinds je bij ons bent gekomen. Je bent een man geworden.’
Ik voelde me geen man toen ik daar naast hem zat te janken, maar hij liet me rustig uithuilen, die bijzonder vriendelijke man, en hij gaf me niet het gevoel dat ik een mietje was. En toen ik ophield met huilen, zei hij dat het zo genoeg was, dat ik al mijn verdriet eruit had gehuild en dat hij me, als ik opnieuw zou beginnen, flink zou aanpakken.
Ik zei ja meneer en huilde niet meer.
Dertien leden van de groep van negentien man die onrechtmatig de Bounty had moeten verlaten, gingen aan boord van de Resource om naar Java te varen. We hadden een derde van ons aantal verloren: de vijf die ik heb genoemd en John Norton, die ons werd ontnomen toen wilden zijn schedel insloegen op het eerste eiland dat we aandeden. Dat leek jaren geleden.
Ik was ervan overtuigd dat we allemaal vreselijk opgewonden zouden zijn van blijdschap en dat we het gevoel zouden delen dat we na ons gezamenlijke avontuur nooit meer van elkaar zouden scheiden, maar tot mijn verbazing was de stemming aan boord van dat schip heel somber. De mannen leken opeens hevige wrok te koesteren jegens de kapitein, ondanks het feit dat hij ons met succes van ergens midden op de oceaan naar een plek had gebracht vanwaar we veilig naar huis konden gaan. Niemand leek hem daar dankbaar voor te zijn, integendeel, hij werd overstelpt met verwijten.
Op een avond brak er een verschrikkelijke ruzie uit tussen de kapitein en meneer Fryer – de ruzie die al twee jaar broeide – en er werden dingen gezegd die ze nooit hadden mogen uitspreken. Meneer Fryer beschuldigde de kapitein ervan dat hij door de manier waarop hij de mannen had behandeld de muiterij zelf had veroorzaakt. De kapitein had verleende voorrechten ingetrokken en de mannen behandeld alsof ze zijn persoonlijke knechten waren, en hij was net zo wispelturig geweest – dan weer vrolijk, dan weer somber – als een bruid op de dag voor haar bruiloft. De kapitein verwierp alle beschuldigingen en zei dat meneer Fryer nooit de eerste officier was geweest waarop hij had gehoopt. Hij zei dat hijzelf, toen hij een jaar of tien jonger was dan meneer Fryer, de eerste officier van kapitein Cook was geweest, op eenentwintigjarige leeftijd. Wat voor soort officier moest iemand zijn die op de leeftijd van meneer Fryer nog steeds geen gezagvoerder was?
‘U hebt zelf ook nog niet de rang van een kapitein,’ was meneer Fryers weerwoord, als een speer in de achilleshiel van de kapitein. ‘U hebt dezelfde rang als ik, u bent luitenant.’
‘Maar ik ben gezagvoerder, meneer! Ik ben gezagvoerder!’ schreeuwde de kapitein, rood van woede.‘Dat zult u nooit worden!’
‘Ik zou nooit zo’n gezagvoerder willen zijn als u!’ brulde meneer Fryer terug. ‘En als eerste officier van kapitein Cook...’ Hij schudde zijn hoofd en spuugde tot zijn schande voor zijn voeten op de grond. ‘Een eerlijke man zou zijn daden op die zwarte dag nog eens goed onder de loep nemen.’
Dat was genoeg – meer dan genoeg – voor meneer Bligh. Ik dacht dat hij een sabel zou grijpen om er ter plekke de buik van meneer Fryer mee open te rijten, maar hij vloekte alleen en stormde op hem af. Met hun gezichten zo dicht bij elkaar dat hun lippen elkaar bijna raakten en terwijl meneer Fryer dapper bleef staan, noemde de kapitein hem een lafaard en een charlatan, en vroeg hij waarom meneer Fryer zich, als hij zo’n lage dunk van zijn gezagvoerder had, zich niet bij zijn vriend meneer Christian had aangesloten om mee terug te gaan naar hun verachtelijke leven tje op Otaheite.
‘Fletcher Christian is mijn vriend niet!’ brulde meneer Fryer. ‘Heb ik het schip niet in zijn handen achtergelaten? Heb ik niet elke zeemijl van daar tot hier achter u gestaan? En dan waagt u het mij ervan te beschuldigen dat...’
‘Ik beschuldig u van waar ik u verdomme maar van wil beschuldigen!’ schreeuwde de kapitein. ‘Ik noem u een lafaard, meneer. Hoort u dat goed? En ik zal ervoor zorgen dat u de strop krijgt voor uw gedrag en uw insubordinatie.’
Toen verhieven de andere mannen hun stem, en twee van hen, William Purcell en John Hallett, schaarden zich aan de kant van de eerste officier en begonnen tegen de kapitein te schreeuwen dat hij er de schuld van was dat we in die ongelukkige toestand waren terechtgekomen en dat ze dat in Engeland luid en duidelijk zouden verklaren. Voor meneer Bligh was dat de laatste druppel en hij riep de provoost van de Resource erbij en je mag het geloven of niet, maar een paar uur later waren alle drie de mannen – Fryer, Purcell en Hallett – gearresteerd en zaten ze geketend en ieder apart benedendeks opgesloten. Zo konden ze eens goed over hun gedrag nadenken, vond de kapitein.
Daarna was de stemming nog bedrukter en voor het eerst vroeg ik me af of we – of eigenlijk bedoelde ik de kapitein – na onze terugkeer in Engeland als helden zouden worden beschouwd, wat ik tot dan toe vanzelfsprekend had gevonden. Of zouden ze heel anders over ons denken?
Toen we op Java aankwamen, waren we allemaal van streek. Ik vroeg me af hoe ons verhaal zou eindigen, of de mannen zouden blijven muiten en ruziemaken tot we in Engeland waren en verstandige lieden ons daar uit elkaar zouden halen om voor een gepaste afloop te zorgen.
Het hoofd van de nederzetting op Java deelde de kapitein mee dat er de komende weken twee schepen naar Engeland zouden varen. Het eerste, een Hollands schip dat de Vlijt heette, zou over een paar dagen vertrekken, en het tweede ruim een week later. Het waren handelsschepen, die niet waren berekend op passagiers, maar het tweede schip zou onze hele groep kunnen herbergen. De Vlijt had plaats voor maar drie passagiers en de kapitein wees zijn schrijver, meneer Samuel, en mij aan om hem daarop te vergezellen.
‘Daar ben ik het niet mee eens, meneer,’ zei meneer Fryer, die intussen van zijn boeien was bevrijd maar die nog wel onder beschuldiging stond. ‘Als uw tweede man hoor ik met u mee te gaan.’
‘Sinds uw insubordinatie bent u mijn tweede man niet meer,’ antwoordde de kapitein kalm en op een toon die duidelijk maakte dat hij er niet over wilde discussiëren en dat er binnenkort een eind aan het drama zou komen. ‘Als u uzelf nog steeds als een officier van de koning beschouwt, raad ik u aan de leiding op u te nemen over de mannen die ik bij u achterlaat. Ik ga ervan uit dat we elkaar in Engeland gauw genoeg weer zullen ontmoeten.’
‘Juist, meneer,’ zei meneer Fryer met samengeknepen ogen.‘Ik ook.’
‘Dat zei ik toch?’ snauwde de kapitein, en ik vond het net een stel kinderen dat een pak slaag verdiende.
De overlevenden van onze bemanning kwamen wel naar de haven om ons uit te zwaaien en de kapitein gaf iedereen een hand, ook meneer Fryer, en wenste hun het beste en een goede reis naar Engeland. Daarna liep hij met zijn boeken en papieren de valreep op en verdween uit het zicht. Even later liep meneer Samuel achter hem aan en toen stond ik nog op de kade om afscheid te nemen van de mannen die ik inmiddels al heel lang kende, met wie ik gedurende onze achtenveertig dagen durende beproeving had gevochten om het te overleven, en die het net als ik hadden overleefd.
‘Vaarwel, mannen,’ zei ik en ik zweer je dat het me moeite kostte mijn gevoelens in bedwang te houden, want opeens waren ze me allemaal erg dierbaar.‘We hebben heel wat beleefd, hè?’
‘Dat hebben we zeker,’ beaamde William Peckover, die ook een beetje waterig keek.‘Ik geef je een hand voordat je vertrekt.’
Ik knikte en schudde eerst hem en toen hen allemaal de hand, en ze zeiden allemaal dingen zoals ‘Het beste met je, Tuinboon’ of ‘Tot ziens in Engeland, Tuinboon’ en leken het jammer te vinden dat ze afscheid van me moesten nemen. Ik vond het een raar idee dat er aan onze avonturen een eind was gekomen.
‘Tot ziens, meneer Fryer,’ zei ik, en toen ik naar de loopplank liep, liep hij een eindje met me mee, tot waar de anderen ons niet meer konden horen.‘Mag ik zo vrijmoedig zijn om te zeggen dat het me een genoegen was onder u te dienen? Ik heb veel respect voor u, meneer.’ Ik slikte nerveus, want het was misschien ongepast om dat te zeggen.
‘Dank je wel, John Jacob,’ antwoordde hij, me zomaar bij mijn voornaam noemend.‘Verheug je je op je thuiskomst?’
‘Ik probeer er niet te veel over na te denken, meneer.’
‘Jij komt natuurlijk eerder aan dan wij. Ik wil je vragen...’ Hij aarzelde en beet op zijn lip terwijl hij nadacht over de manier waarop hij het zou zeggen. ‘Jongeheer Turnstile,’ vervolgde hij, ‘na je terugkeer in Engeland zullen er veel vragen worden gesteld en zal er veel uitleg moeten worden gegeven. Je bent loyaal aan de kapitein, dat spreekt vanzelf. Dat ben ik ook, en ik wou dat die stomkop dat wilde inzien.’
‘Meneer...’ begon ik, maar hij viel me in de rede.
‘Dat zeg ik niet om hem zwart te maken, jongen,’ zei hij. ‘Ik zeg het omdat het de waarheid is. Het enige wat ik van je vraag, is dat je alle vragen die je worden gesteld eerlijk en rechtschapen beantwoordt. Want je hoort niet trouw te zijn aan de kapitein of aan mij en zelfs niet aan de koning, maar aan jezelf. Misschien heb je alles wat je hebt gezien en gehoord niet eens goed begrepen, maar als je daar eerlijk en oprecht verslag van doet, kan niemand meer van je verlangen. De kapitein niet en ik ook niet. Zelfs meneer Christian en zijn stel boeven niet. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ja, meneer,’ zei ik en ik begreep het inderdaad en beloofde dat ik zijn raad zou opvolgen.
‘Dan geef ik je een hand en wens ik je een veilige thuisreis,’ zei hij.
Ik stak mijn hand naar hem uit en hij keek er even nadenkend naar en stak toen zijn beide armen uit om me te omhelzen. ‘Je bent een prima metgezel geweest,’ zei hij zacht in mijn oor. ‘Je zou een uitstekende zeeman zijn. Denk daar maar eens over na.’
‘Ik, meneer?’ Ik deed een stap achteruit en keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan.
‘U, meneer,’ zei hij.‘Denk er alstublieft over na.’
Toen draaide hij zich om en nam zijn mannen mee terug naar de nederzetting, waar ze zouden blijven tot ook hun schip zou vertrekken.
En zo begonnen we aan onze laatste reis, de reis terug naar huis. De kapitein had aan boord geen speciale verantwoordelijkheid meer, en hoewel hij graag bereid was te helpen wanneer hem dat werd gevraagd, was hij niet meer dan een belangrijke passagier. Meestal at hij ’s avonds alleen in zijn hut, maar soms gebruikte hij de avondmaaltijd met de officieren en de gezagvoerder van de Vlijt. Ik had het gevoel dat hij dat liever niet deed, omdat onze gastheren hem altijd een beetje verwonderd aankeken terwijl ze zich ongetwijfeld afvroegen hoe het mogelijk was dat een gezagvoerder van een van zijne majesteits fregatten zijn schip had verloren.
Ik denk dat hij zichzelf tijdens die reis ook heel vaak die vraag stelde.
Wat mij betreft, ik had eveneens weinig te doen. De kapitein van de Vlijt had zijn eigen scheepsjongen, dus hielp ik meneer Bligh als hij iets nodig had, maar dat gebeurde niet vaak. Dus verveelde ik me meestal en zat dan maar wat te dagdromen. Ik kreeg natuurlijk genoeg te eten en te drinken, maar aan boord van dat handelsschip gebeurden lang niet zo veel spannende dingen als op de Bounty en zelfs het weer bleef het grootste deel van de reis goed. Ik moet bekennen dat ik de opwinding miste.
Kapitein Bligh schreef veel in zijn aantekenboeken en werkte aan het verslag van onze reis en de muiterij, om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op wat meneer Fryer de ‘strenge vragen’ had genoemd die ons na onze terugkeer zouden worden gesteld. Ook schreef hij lange brieven aan sir Joseph Banks, de admiraals van de marine en zijn vrouw Betsey, hoewel ik niet snapte waarom hij de moeite nam, omdat hij hen in levenden lijve zou zien voordat ze die zouden ontvangen.
Voor ons vertrek had hij een lijst opgesteld met de namen van de muiters en een beschrijving van hun uiterlijk en karakter, en die liet hij achter in de havens die we aandeden. Hij hoopte dat dit zou helpen hen te vangen, maar daar was ik nog niet zo zeker van.
Op de morgen van 13 maart 1790, twee jaar en drie maanden nadat we uit Spithead waren vertrokken, leverde het schip ons af in Engeland. Thuis.
Luitenant William Bligh, een kapitein zonder schip.
En John Jacob Turnstile, een jongeman van inmiddels zestien, die geen thuis had.