x
Vroeg in de middag, de regen klettert tegen de ramen. Werd net wakker van een achteruitrijdende vuilniswagen met zijn irritante gepiep. Hij was bezig om het smerige steegje in te rijden waar mijn slaapkamerraam op uitkijkt.
Onbarmhartige ontmoeting met mijn spiegelbeeld in de badkamer. Mijn blik is nietszeggend, leeg. Wil me verdedigen. Mijn ogen twee zwarte stenen, zonder scherpte of leven. Mijn lippen droog, gebarsten, omdat ik te weinig praat of te weinig contact met anderen heb. De medicijnen drogen mijn lichaam van binnenuit uit, mijn huid wordt met de dag ruwer, kloven in mijn handen. Wanneer het lichaam uitdroogt, verschrompelen ook de hersenen. Steeds vaker heb ik moeite om mijn gedachten bij elkaar te houden, ze vloeien in elkaar over en vormen onbegrijpelijke patronen in mijn hoofd, onmogelijk om te ontrafelen. In de meeste gevallen moet ik ze daar laten, op een chaotische hoop, als een kluwen garen die in de knoop is geraakt. Onontwarbaar.
Ik ben in de keuken blijven zitten, bekijk de vuilniswagen en de activiteiten rond de brommende kolos die de hele straat heeft gebarricadeerd. Ook het keukenraam ligt aan die kant. Soms is het bevrijdend om het uitzicht dat je vanuit alle andere ramen in het appartement tegemoetkomt niet te hoeven zien.
Twee mannen in overall komen door de achterdeur van het restaurant naar buiten. Smijten grote zwarte plastic zakken in de bek van de vuilniswagen. Als je dat eens met je eigen sores kon doen, dat je het gewoon ergens kon dumpen en weer opnieuw kon beginnen zonder al die ellende waar je gewoon maar mee opgezadeld bent zonder eraan te kunnen ontsnappen.
Aan de andere kant zie ik mensen achter de ramen. Pennenlikkers achter hun bureaus, starend naar hun computerschermen. Af en toe nemen ze de telefoon op, leunen achterover en kijken lusteloos uit het raam. Drinken hun eeuwige koffie, peuteren in hun neus, zich er niet van bewust dat ik hen observeer. Eén man zit altijd met zijn hand in zijn kruis als hij aan het bellen is. In zijn keurige broek. Daarna houdt hij zijn hand onder zijn neus. Mensen zijn weerzinwekkend.
Hoe leven ze daar op het kantoor? Wie zijn er geliefd, wie niet? Is er iemand van hen gelukkig? Geven ze om elkaar? Ik betwijfel het. Mensen komen elkaar tegen, hebben etentjes en verschillende soorten bijeenkomsten, maar in hoeverre willen ze eigenlijk met elkaar omgaan als het er echt op aankomt?
Zoals mijn moeder en mijn broers en zusje. Verjaardagsfeesten, kerstavond, de plichtmatige bloemen, commentaren, complimenten. Vroeger was het leuk, nu zie ik de dingen in een ander licht. Houden mijn broers en zus wel van mij? Toen ik jonger was, vond ik dat vanzelfsprekend. Nu realiseer ik me dat de werkelijkheid anders is. Er staat te veel in de weg. We werden niet gestimuleerd om voor elkaar te zorgen, om het voor elkaar op te nemen. Mijn moeder heeft ons eerder uit elkaar gedreven, ervoor gezorgd dat we geïsoleerde eilandjes werden. Zonder een verankering in elkaar, maar des te afhankelijker van haar.
Natuurlijk was dat precies zoals ze het wilde hebben.
Ik weet niet hoe vaak ze heeft gezegd hoe fantastisch mijn zus is en hoeveel ze van haar houdt. Het meest van allemaal. ‘Ze is mijn oogappel,’ zei ze tegen mij, terwijl ze me diep in de ogen keek. Wat ben ik dan? Welke reactie verwachtte ze daarop? Wat wil ze dat ik zeg, voel, vind?
Dat is de ene kant, en aan de andere kant klaagt ze steen en been. ‘Ik begrijp werkelijk niet hoe hij dat tegen me heeft kunnen zeggen, tegen zijn eigen moeder. Begrijp je dat? Toen ik bij hem thuis was en bij hen zou eten, vroeg ik om een zure bom en toen zei hij doodleuk: die staan in de koelkast. Kun je je dat voorstellen? Ik moest opstaan en ze zelf uit de koelkast gaan pakken! Zo zou ik mijn eigen moeder nooit behandelen.’ Of: ‘Ik vroeg je zus gewoon of ik dat vloerkleed dat ze van mij had gekregen terug kon krijgen, want het paste zo goed in mijn woonkamer nu ik die een ander kleurtje heb gegeven, maar toen werd ze boos en ze vond dat ze die van me had gekregen. Mijn god, is dit de dank voor alles wat ik heb gedaan?’
De ene dag moet ik luisteren naar hoe geweldig mijn broers en zus zijn, de andere keer verwacht ze dat ik haar troost omdat ze zo stom tegen haar hebben gedaan en vooral: zo ondankbaar. Altijd hetzelfde liedje, jaar in jaar uit. En het houdt nooit op.
En daarbij moeten we er constant aan herinnerd worden wat ze voor ons heeft gedaan. We moeten haar zo verdomde dankbaar zijn. Wat ze wel niet allemaal voor ons heeft opgeofferd.
Mijn moeder heeft het ons wel heel duidelijk gemaakt dat ze een ster had kunnen zijn als wij er niet waren geweest. Ze heeft voor de radio gezongen. Als ze haar carrière niet voor haar kinderen had opgeofferd, had ze een Birgitta Andersson of een Lill Lindfors kunnen zijn. Ze was zo leuk en zo talentvol toen ze jong was. Een echt theaterdier. En zingen kon ze ook. Ze was gewoonweg fantastisch – niemand van haar verdere familie kon zich met haar meten. Ze was bijzonder. Maar niemand heeft haar grootheid gezien, niemand heeft haar sterrenstatus ontdekt. Ze werd immers van huis uit helemaal niet gestimuleerd. En wij vonden dat natuurlijk ook sneu voor haar. Wat naar dat niemand had begrepen wat voor veelbelovende artieste mijn moeder was. Wat vreselijk voor haar dat ze ons moest baren en gedwongen was om op dat afgelegen eiland in de Oostzee te blijven, ver weg van de glamour en de mogelijkheden van de hoofdstad. Dat het toch nog zo goed met ons is gegaan, dat wil zeggen dat we werk hebben gevonden en geen junkies zijn geworden, was uitsluitend haar verdienste. Als zij zich niet had opgeofferd als een lam dat naar de slachtbank wordt geleid en haar unieke gaven niet aan die snotkinderen had vergooid, dan…
Ondanks haar egocentrisme had ik jarenlang een enorme bewondering voor haar. Ik haat de gespletenheid die ik tot op de dag van vandaag maar niet de baas kan worden.
Ik zie haar voor me, mijn knappe moeder. De moeder die me omhelsde, kuste, van me hield. Om me het volgende moment kapot te maken. Een opmerking, een blik, een afkeurend gezicht. Ze had dromen, ze spoorde me aan om te reizen, dingen te beleven, te genieten van het leven. Ze was ziek, maar overhoorde toch mijn huiswerk. Streelde me over mijn haar. Maakte chocolademelk voor me klaar. Wat is daar allemaal van overgebleven?
We waren aan het dollen terwijl we samen het huis schoonmaakten en mijn moeder stikte bijna van het lachen toen ik gek deed met de stofzuigerslang. Ik vond het fijn om de clown voor haar uit te hangen; het fijnste wat er bestond, was haar te laten lachen.
Ze danste altijd op Miriams Makeba’s ‘Pata, pata’ in de woonkamer. Zwierde en zwaaide met haar ogen dicht terwijl ze haar rok vasthield. Ze was dol op Mikis Theodorakis, Lill Lindfors en Gösta Linderholm. Tijdens het schoonmaken was ze altijd luid aan het zingen. Mooi en stijlvol met haar dikke blonde haar netjes opgebonden met een sjaaltje, haar donkere wenkbrauwen, haar roze lippen.
Ze had nooit veel geld, maar hield van een mooi gedekte tafel met gezellig kaarslicht. Ze maakte capricciosa, bakte broodjes en boekte een reis naar de bergen waar we eigenlijk het geld niet voor hadden. Maar ze wilde dat we leerden skiën, zei ze.
’s Zaterdags gingen we de stad in, naar verschillende winkels en naar de konditorei om gezellig koffie te drinken. Mijn moeder kocht leuke kleren voor zichzelf in een boetiek. Wij kinderen kregen cola met een rietje en negerzoenen met kokos erop. Ze lachte luid, zong altijd in de auto, maakte lekkere boterhammen met ham klaar voor naar het strand. Ik mocht graag met mijn hoofd op haar platte buik liggen, het borrelde daarbinnen altijd zo vrolijk. En ze rook zo lekker. De huid onder haar kin was heel zacht en haar omhelzingen waren warm.
Haar huilen was aangrijpend en verscheurde me.
Toen ik klein was, vond ik dat ze perfect was, een volmaakt mens. Ik schaamde me nooit voor haar. En iedereen vond dat ze er zo jong uitzag. In mijn ogen was ze de mooiste vrouw op de hele wereld.
Ik weet niet wat er daarna is gebeurd.
Als mijn moeder belt, word ik overspoeld door verdriet, ontroering en walging. Ik moet me inhouden om de hoorn er niet op te gooien als ik hoor dat zij het is, ik doe mijn best om het gesprek te verdragen. Ben weinig spraakzaam. Laat me overladen door haar gebruikelijke gezeur. Houd de hoorn een paar decimeter bij mijn oor vandaan, probeer aan iets anders te denken. Maar mijn geduld raakt op. De gesprekken hebben de neiging om steeds korter te worden, ik verdraag haar stem niet meer.
Binnenkort zal ik me niet meer kunnen beheersen.
De onvermijdelijke wetenschap rommelt in mijn achterhoofd als een naderend onweer. Ik huiver voor de gevolgen wanneer het onweer losbarst. Wanneer de bliksemschichten de hemel verscheuren en de regen op ons neervalt. Dan zal er geen weg terug meer zijn. Dan is alle hoop vervlogen.
En dan rest er maar één ding om vrij te worden.