x
Een blik in de liftspiegel is voldoende om me aan mijn beroerde situatie te herinneren. Ik ben vermagerd en zie er vrij ellendig uit. Maar ik ben heel en schoon, dat moet maar goed genoeg zijn. Vandaag ga ik naar buiten, iets waarvoor ik me geestelijk moet opladen.
Het leven is tegenwoordig een strijd. Ik leef van moment tot moment. Met regelmatige tussenpozen heersen er windstilte en leegte. Ik moet in kleine stappen denken. Al het andere wissen. Dromen, doelen of ambities die ik heb gehad, bestaan niet meer. Ik herinner me ze niet meer. Als ik ze überhaupt ooit heb gehad.
De volgende beproeving komt als ik de zware portiekdeur opendoe. Het geruis van het verkeer in de stad, de mensen en de geuren treffen me als een brandende oorvijg in mijn gezicht. Heb niet gemerkt dat het regende. Heb het koud in mijn dunne jas, kijk onderweg de mensen niet aan. Sluit me in mezelf op, doe alsof ze er niet zijn: popeline jassen, jacks en mantels, de gestreepte paraplu’s, de bruinieren aktetassen en schoudertassen. Rubberen laarzen en wandelschoenen. Vage gezichten die voorbijflitsen, wazige maskers.
Eindelijk ben ik er. Lichte paniek wanneer ik in eerste instantie de deurcode niet meer weet. Zoek naar het briefje in mijn zak, haal opgelucht adem wanneer mijn trillende vingers het te pakken hebben gekregen. Kan nu geen tegenslagen verdragen.
Het is een vierkante kamer met een raam dat uitkijkt op straat, een bed aan de ene kant en een tafeltje en twee fauteuils aan de andere kant.
‘Ik had vannacht een enge droom.’
‘Laat eens horen.’
‘Ik droomde dat al mijn tanden zwart waren geworden en in stukjes poreuze steenkool waren veranderd. Een voor een lieten ze los en vielen in mijn handen. In één keer was mijn mond leeg en mijn handen vol. Ik dacht vertwijfeld: en ik ben nog zo jong. Ik werd wakker van mijn eigen schreeuwen en daarna kon ik zoals gewoonlijk de slaap niet meer vatten.’
‘Waar dacht je aan? Toen je daar zo wakker lag?’
‘Aan mijn verschrikkelijke tienerjaren. Ik heb deze dromen al heel lang niet meer gehad, maar tijdens mijn middelbareschooltijd, in de onderbouw, droomde ik vaak zo.’
‘Het klinkt als angst.’
‘Dat had ik ook. Drie jaar lang.’
‘Wil je erover praten?’
Ik schud mijn hoofd, wil het eigenlijk niet. Weet dat wanneer ik de herinneringen ophaal, ik in één klap weer terug ben in die tijd, en dat doet pijn. Hetzelfde intense gevoel van wanhoop. Het zit voor altijd in mijn lichaam. Zolang ik leef.
‘Probeer het eens.’
‘Het slaat nergens op. Ik heb bijvoorbeeld nog steeds moeite met douchen.’
‘Douchen?’
‘Ja. En dat is al zo sinds mijn schooltijd. Dat dat nog steeds zo diep zit. De eerste jaren op school was ik vrij populair – op de basisschool. Op foto’s uit die tijd zag ik er vaak blij uit, mijn vrienden vonden me leuk, ik was een beetje de clown van de klas en ik kon goed voetballen. Ik hield van sport en muziek, dat waren mijn grootste hobby’s. Ik ging graag naar school. Maar toen ik naar de middelbare school ging, veranderde alles.’
‘Hoe dan?’
‘Nog steeds heb ik geen idee wat er toen is gebeurd, maar het had te maken met de dood van mijn vader. Die zomer, tussen groep acht en de middelbare school, gebeurde het auto-ongeluk. Mijn vader en moeder waren weliswaar allang gescheiden, maar we woonden in een klein dorp en iedereen wist alles van iedereen. Er was iets met dat ongeluk… Wij, de kinderen, waren bijna de hele zomervakantie op kamp. Toen ik terugkwam, gedroegen mijn oude vrienden zich anders tegenover mij. Ze ontweken me. Niemand wilde nog met me te maken hebben.
Toen ik naar de middelbare school ging, kwam ik in een nieuwe klas, en plotseling was het alsof ik niet meer bestond. Mijn klasgenoten behandelden me als lucht, niemand sprak ook maar een enkel woord tegen mij of keurde me een blik waardig. In al die jaren heb ik met niemand op school gesproken. Ik stond alleen in de pauzes, zat alleen in de eetzaal, werd nooit gekozen, werd nooit aangesproken. Gleed als een schaduw langs de muren. Werd buitengesloten.’
‘En dat met die douche?’
‘De douche?’
‘Ja, je zei dat je nog steeds moeite had met douchen.’
‘O dat, ja, want gymnastiek was het allerergste. Ik was het kleinste jongetje van de klas, een laatbloeiertje, en leek nog een kind. Een voor een kwamen de andere jongens in de puberteit. Velen waren een kop groter dan ik, ze kregen brede schouders en de baard in de keel. Donzige bovenlippen en haar op de benen en in de oksels. En grote adamsappels, als rijpe pruimen. Tijdens de gymnastieklessen probeerde ik me te verstoppen in de kleedkamer. Het was een kwelling om me te moeten omkleden in het bijzijn van anderen. Ik nam altijd de verste douche, stond met mijn rug naar hen toe, zeepte me vliegensvlug in.’
Ik sluit mijn ogen, de herinneringen zijn pijnlijk. Het brandt achter mijn oogleden. Kan nu niet huilen, voel me niet goed, maar ga door: ‘Tot op de dag van vandaag hoor ik het geluid van het stromende douchewater, de grove stemmen en de grappen en grollen. Het geluid van handdoeken die tegen elkaar slaan. Watergevechten, handdoekgevechten. En ikzelf: in de hoek met mijn rug naar iedereen toegekeerd. Een pure marteling. En de lessen. Ik werd nooit gekozen. Het gezucht van de kinderen die mij in het team kregen. Ze speelden me nooit de bal toe. Wanneer ik ’s nachts wakker lig, kan ik de gezichten nog zien, de commentaren horen.’
‘Hoe heb je het volgehouden?’
‘Niet. Ten slotte vroeg ik aan de leraar of ik mocht discuswerpen. Kun je je dat voorstellen? Discuswerpen nota bene. En de leraar vond het goed. Dus in plaats van met de anderen te basketballen en te voetballen, wat ik eigenlijk het leukste vond wat er bestond, stond ik in mijn eentje op een grasveld achter het gymnastieklokaal te discuswerpen. Les na les. Mijn leraar kon het niet schelen, hij liet me mijn gang gaan. Waarschijnlijk was dat voor hem het gemakkelijkst.’
De stilte daalt neer in de kamer. Om de misselijkheid in bedwang te houden drink ik het glas water leeg dat op tafel staat. Sta op het punt om in het donker te vallen, wil daar niet naartoe. Klamp me vast aan mijn glas, houd het stevig vast met beide handen. Moet me concentreren. Hoe kom ik weer thuis? Ik kan elk moment breken. Open mijn mond weer, de woorden komen automatisch. Luister naar de stem, die vreemd klinkt, alsof die niet van mij is.
‘Als ik maar een idee had gehad wat me te wachten stond toen ik het klaslokaal binnenstapte op die eerste dag van de middelbare school. Drie jaar lang een gitzwarte duisternis. Drie jaar lang een oneindige reeks zwarte dagen. Elke ochtend angst wanneer ik het bed uit moest. Drie jaar lang vernedering, vernietiging. Begrijp je wat dat met een mens doet? Ik heb nooit begrepen waarom ze me zo verafschuwden. Ik ben zo intens eenzaam geweest.’
De herinneringen zitten in mijn lichaam. Mijn handen trillen zo erg dat ik het glas moet neerzetten.
‘Maar thuis dan, gedurende al die jaren dat het zo slecht met je ging. Heeft je moeder niets gemerkt? Wat deed ze?’
Ik hoor verbittering in mijn stem.
‘Ze deed niets.’
‘Niets?’
‘Het moet toch zo duidelijk zijn geweest als ik weet niet wat dat ik me ellendig voelde. Ik wilde ’s ochtends mijn bed niet uit. Hele middagen en elke avond lag ik alleen op mijn kamer met mijn koptelefoon op naar muziek te luisteren. Snap je? Elke avond! Door de week en in de weekenden. Jaar in, jaar uit. In al die drie jaren is er nooit een vriend met me mee naar huis gekomen. Niemand die belde. En wat deed mijn moeder? Niets.’
‘Hebben jullie er nooit over gepraat? Vroeg ze niet hoe het met je ging?’
Ik ben niet in staat om te antwoorden. De misselijkheid overvalt me met zo’n hevigheid dat ik het gevoel heb alsof ik elk moment kan overgeven. Mijn ogen worden wazig. Ik zie dat mijn gesprekspartner naar voren buigt en iets zegt, maar ik hoor zijn stem niet meer.
Kan niet blijven zitten. Pak mijn jas, storm de deur uit, ren de hele weg terug naar huis. Onderweg loop ik bijna een kinderwagen omver, een vrouw roept me verwensingen achterna. Voor de Konsum-supermarkt gooi ik een emmer met tulpen om.
Ik kan het tegenhouden en hoef nog net niet over te geven in de lift. Zodra ik de deur heb opengemaakt, schiet ik de wc in.
Krijg nog maar net op tijd het wc-deksel omhoog.