x

Ik fietste altijd naar school. Zelfs in de winter, wanneer er sneeuwduinen lagen. Op die dag in maart was de meeste sneeuw al weggesmolten, de krokussen en de sneeuwklokjes kwamen al op langs de kant van de weg. Onze klas mocht eerder naar huis, omdat de leraar handvaardigheid ziek was en dat zouden onze laatste twee uren van de dag zijn geweest. Opgelucht.

Zoals altijd haastte ik me naar mijn kastje, pakte mijn rugzak en verliet als eerste het schoolgebouw. Zonder om me heen te kijken liep ik naar de fietsenstalling, deed mijn fiets van het slot. Ontdekte tot mijn schrik dat ik mijn boeken voor Engels had vergeten en die moest ik mee hebben, omdat we de volgende dag een proefwerk hadden. Shit. Weer naar binnen was wel het laatste wat ik wilde.

Toen ik in de gemeenschappelijke ruimte kwam waar onze kastjes zich bevonden, waren Steffe en Biffen daar ook. Ze stonden te praten met een paar meisjes van de parallelklas. Iedereen draaide zich om en keek naar mij. Ik ontweek hun blikken en liep rechtstreeks naar mijn kastje, stuntelde met de sleutels. Tot mijn ontzetting liet ik de sleutelbos met een klap op de grond vallen. Bliksemsnel was Steffe daar, hij was me natuurlijk voor. Hij zwaaide ermee in de lucht. Rammel, rammel. ‘Pak hem dan als je kan.’ Hij grijnsde gemeen en uit de dikke prop pruimtabak die hij onder zijn lip had geduwd, stroomden zwarte straaltjes tussen zijn tanden door.

Wat gelach van de anderen, commentaren over klein mannetje, sukkel. Mijn wangen gloeiden, mijn oren brandden. Normaal gesproken zagen ze me niet staan. Bemoeiden ze zich niet met mij. Dat had ik liever. Mijn mond was droog, ik kon geen woord uitbrengen. Wachtte af. Zwaai, zwaai. De sleutelbos onbereikbaar voor mijn neus. Ik tilde mijn hand op, probeerde hem te grijpen. Steffe, die twee koppen groter was dan ik, deed een paar stappen naar achteren. Liep rondjes om me heen. ‘Pak hem dan!’ De anderen kwamen dichterbij, vormden een groepje. Ik moest die sleutels hebben. Vanuit mijn ooghoek zag ik verderop in de gang een leraar. Hij liep vlug voorbij.

Steffe hield de sleutelbos boven mijn hoofd. Het gerammel weergalmde tussen de lege muren toen hij hem heen en weer zwaaide. Mijn lichaam was loodzwaar, mijn bewegingen onhandig toen ik een aantal vruchteloze pogingen deed om hem te pakken. De meisjes giechelden. ‘Moet je z’n oren es zien. Wat een vreselijke flaporen.’

Zoef, toen de sleutelbos voorbijzoefde en achter mij in de prullenmand verdween. ‘Haal hem dan, amoebe. Waardeloos kruipend ongedierte.’ Ik rende naar de prullenmand. Daar lag de sleutelbos in een smurrie van bananenschillen, pruimtabakspuug en kauwgom. Ik reikte ernaar.

Op datzelfde moment waren Biffen en Steffe boven op mij, duwden mijn hoofd naar beneden. De metalen rand van de mand sneed in mijn keel, mijn gezicht werd naar beneden gedrukt, de geur van afval in mijn neusgaten. Ik probeerde mijn hoofd weg te draaien, maar kon me geen millimeter bewegen. Zat vastgeklemd als in een bankschroef. Paniek, kon niet ademen. ‘Debiele idioot, spast, mongool.’

De stemmen van de meisjes. ‘Hou op nu, laat hem gaan. Pak die stomme sleutels van je zodat je gauw naar je moeder kunt rennen. Doe het niet in je broek.’ Nog een laatste duw voor ze me loslieten. ‘Misbaksel.’

Mijn benen trilden toen ik naar huis fietste. Ik onderdrukte een huilbui. Wilde nooit meer terug. Wilde dood. Een grote vrachtauto kwam denderend aanrijden over de grote weg. Even overwoog ik om ervoor te gaan fietsen, pardoes de weg op. Om maar niet meer naar school te hoeven. Om aan de ellende te ontkomen. Aan mijn waardeloze leven.

Toen ik mijn fiets achter het huis had neergezet en de deur opendeed, hoorde ik meteen het gehuil. Ik liep de woonkamer in en daar zat ze. In een hoek, met haar benen onder zich, huilend.

‘Wat is er, mama?’ vroeg ik. ‘Is er iets gebeurd?’

Het antwoord kende ik maar al te goed. Er was nooit iets gebeurd. Ze jankte gewoon altijd. Vond altijd wel iets nieuws om over te huilen, nieuwe problemen. Een stop die was doorgeslagen. Een glas dat op de grond was gevallen, de auto die niet wilde starten. Een rekening die hoger was dan verwacht, eten dat was aangebrand of sleutels die ze was kwijtgeraakt. De bron van ergernissen was eindeloos. En ze waren altijd even rampzalig. Er mocht niets fout gaan.

Ik leefde mijn hele leven al met haar gehuil. Mijn innerlijk was een vat gevuld met haar tranen. Vanaf het moment dat ik ’s ochtends mijn bed uit stapte, was ik me ervan bewust hoe het daarbinnen klotste. Ik had geen idee wat ik moest doen als het op een dag overliep.

‘Nee,’ jammerde ze. ‘Ik ben alleen zo verdrietig.’

Een zware steen in mijn maag, het zwarte gordijn werd voor mijn ogen dichtgetrokken.

Voorzichtig kwam ik dichterbij. Ze rook naar parfum en een beetje bedompt, een flauwe geur. Haar gezicht was nat, gezwollen en felrood. Ze zag er grotesk uit.

‘Kom, mijn jongen, troost je moeder eens.’

Haar stem was zeurderig.

Ik boog mijn hoofd, ontweek haar blik. Ze strekte haar armen naar me uit, trok me tegen zich aan. Zoals altijd wist ik niet wat ik moest zeggen om haar te laten ophouden. Vond geen woorden. Ze snufte en snotterde, haar tranen vielen op mijn trui.

‘Bah, het is zo naar. Ik heb het zo moeilijk, snap je. Het is niet gemakkelijk om een alleenstaande moeder te zijn. Ik ben zo alleen. Moet alles zelf doen. Ik hou het niet meer vol.’

Ze huilde luid, jankte en jammerde, deed geen enkele moeite om zich tegenover mij te beheersen.

Onbehagen en medeleven vervulden me, ik wist niet wat ik moest voelen of zeggen.

‘Nou, nou, mama. Je hebt ons toch,’ probeerde ik.

‘Ja, gelukkig wel,’ snikte ze. ‘Wat moest ik zonder jullie? Ik zou ten onder gaan. Jullie zijn het enige waarvoor ik leef.’

Ze zag de blauwe plek op mijn voorhoofd niet, rook de geur van verrotte bananenschillen in mijn haar niet.

Ze had genoeg aan zichzelf.