x

Het strand van Holmhällar op de zuidpunt van Gotland was bedekt met kalksteen. Het kilometerslange gebied met de door erosie gevormde rotspilaren, de zogenoemde raukar, had een bijzonder kenmerk: de kalkstenen rotsformaties waren massief en hadden merkwaardige vormen. De hoogste was bijna vijf meter. Hier stonden de rotspilaren niet geïsoleerd, maar zaten ze aan elkaar vast. Ze klampten zich aan elkaar vast alsof ze zich wilden beschermen tegen de wind, de fossielzoekers en de vernieling door de toeristen. Een eindje verder de zee in lag het eilandje Heligholmen, een natuurreservaat waar je in deze tijd van het jaar niet mocht komen. Daar broedden nu duizenden zeevogels.

Vlak bij het water aan het begin van het strand lag een vissersplaatsje, een groepje stenen boothuisjes met een leistenen dak. Het waren de honderden jaren oude overblijfselen uit de tijd dat de boeren van het eiland nog gedwongen waren om met behulp van de visserij in hun levensonderhoud te voorzien. Ze trokken vanuit het binnenland naar de kust, visten een paar dagen en woonden dan in de krappe huisjes met slechts een paar kleine raampjes die op de zee uitkeken. Het rook er naar teer en zeewier.

Ze liep langs het stenen strand, keek goed uit dat ze niet over boomwortels en losse stenen struikelde. De zee was grijs en er stond een frisse bries. Wat verderop, iets hoger, verhief zich een uitgestrekt plateau met een golvende grasvlakte die bedekt was met de vrolijke gele zonnetjes van de voorjaarsadonis en de donkerviolette weide-anemoon. Her en der verspreide jeneverbesstruiken en kleine, door de harde stormen getekende kromme boompjes streden tegen de wind en hielden zich koppig staande in de stenige ondergrond. In deze tijd van het jaar was het landschap schraal en uitgestorven. Er was geen mens te bekennen. Haar ogen traanden door de harde wind. Ze wendde haar gezicht van de zee af en keek naar het hogerliggende plateau en naar het bos dat daarachter lag.

Toen ze de andere kant van het gebied met de rotsformaties had bereikt, strekte het zandstrand zich voor haar uit. In de zomer zwom ze daar altijd. Het water was nu ijskoud na de lange winter; donker en ongastvrij golfde het zachtjes heen en weer. Ze draaide zich om en liep naar de zomerhuisjes aan de rand van het bos. Verspreid over een vrij groot gebied stonden daar een tiental huisjes op een behoorlijke afstand van elkaar. Het pension een eindje verderop was buiten het seizoen gesloten, en de overige huisjes werden niet bewoond.

Plotseling schrok ze van een geritsel in het gras vlak achter haar. Heel even was ze verlamd van angst, toen begreep ze dat het maar een konijn was dat langs haar heen was geschoten. Ze volgde het met haar blik en zag hoe het in een gat verdween. Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Het was nevelig en de lucht was vochtig. Het werd donkerder. Een vlucht zwanen vloog langs de donkere hemel. Vanuit hun kelen klonken langgerekte kreten. Het klonk onheilspellend, vond ze. Net doodskreten.

De man die schuin ertegenover op het plateau stond en elke beweging van haar volgde, zag ze niet.

Hij liet zijn verrekijker zakken en begon in de richting van haar huisje te lopen.