x

De luxaflex naar beneden getrokken, de voorjaarszon buitengesloten. Stilte in de kamer. Ergens ver weg het geluid van autoportieren die dichtgeslagen worden, blaffende honden. Sirenes. Gedempt pratende voorbijgangers, gelach. Straatgeluiden, geluiden van het leven. Het heeft niets met ons te maken. Mijn verhaal tekent zich af op het gezicht voor me. Alsof de lijnen erin dieper zijn geworden, een blik vol medelijden. Geen van ons zegt iets.

Opnieuw duikt een herinnering op uit mijn jeugd. Niets bijzonders eigenlijk, helemaal niet. Alleen een stukje van het dagelijks leven. Het beeld staat nog steeds heel scherp op mijn netvlies, hoewel het al meer dan vijfentwintig jaar geleden is.

Ik was zeven jaar toen ik op het idee kwam om mijn moeder te verrassen met ontbijt op bed. Bijna direct nadat ik wakker was geworden en me realiseerde dat iedereen nog steeds sliep, kwam het in me op. Ik werd heel opgewonden bij de gedachte. Ik zou mama weer blij maken, ze was de dag daarvoor zo verdrietig geweest. Ze had op de bank zitten huilen. Heel erg lang. Ze bleef maar huilen. Ik wist niet waarom ze zo verdrietig was. Mama was vaak zo. Ze huilde en rookte en rookte en huilde. Dan zat ze de hele avond aan de telefoon en daarna moesten wij naar bed. Ik kon niets doen. Noch ik noch mijn broertjes of zusjes. Wij werden ook verdrietig. Maar nu had ik iets bedacht. Ik kon haar ontbijt op bed brengen.

Enthousiast stapte ik uit bed en sloop naar de wc. Hoopte dat niemand wakker zou worden. Ik wilde dit zelf doen, zonder hulp van mijn broertjes of zusjes. Ze moest míj dankbaar zijn, míj stralend van blijdschap omhelzen wanneer ik met het dienblad haar slaapkamer binnenkwam. En dan zou alles weer goed zijn.

Voorzichtig sloop ik de trap af. Ik herinner me hoe ik bij elk geluid mijn ogen dichtkneep, doodsbang dat ze wakker zou worden. Beneden in de keuken pakte ik een kommetje voor de cornflakes en een lepel. Maar het pak cornflakes stond zo hoog in de voorraadkast. Ik kon er niet bij. Haalde een stoel bij de keukentafel vandaan. Wat was die zwaar. Met moeite sleepte ik hem de smalle bijkeuken in en zette hem naast de kast. Klom erop en reikte naar het pak. Tevreden vulde ik het kommetje en goot er precies genoeg melk bij. Mama was met dat soort dingen heel nauwkeurig. Het moest precies genoeg zijn. Niet te veel en niet te weinig. Suiker, dat wilde ze altijd hebben. Waar was de suiker? Daar, achter de havermout. Wat goed. Ik pakte de lepel en schepte er een hoeveelheid in waarvan ik dacht dat het voldoende was, maar niet te veel. Mama klaagde als het te zoet was, dat had ik vaak gehoord.

En wat nu? Ja, natuurlijk, boterhammen. Ik maakte de broodtrommel open. Daar lag een Skogaholm-brood. Ik kon al lezen. Mijn broer en zus hadden me dat geleerd. Het broodmes pakte ik uit een la, en nu kwam het echt moeilijke gedeelte – twee sneden brood afsnijden. Dat moest genoeg zijn, en als het te veel was dan hoefde mama ze niet op te eten. Zij was immers groot, en voor volwassenen golden andere regels dan voor kinderen. Het probleem was dat ze een hekel had aan dikke sneden brood; ze moesten dun zijn. Ik zaagde met het mes, het ging behoorlijk scheef. Dik aan de bovenkant en dun aan de onderkant. Bezorgd keek ik naar de eerste snee brood. Hij was niet goed. Ik durfde hem niet weg te gooien omdat mama dan boos zou worden, dat wist ik zeker. Ze klaagde vaak dat alles zo duur was. De kaas was zo duur dat wij, de kinderen, er altijd maar één plakje van op ons brood mochten doen. Zelf nam ze er altijd twee. En als ik soms een extra glas melk wilde hebben dan keek ze altijd zo ontevreden dat ik het uiteindelijk maar niet meer vroeg. Aarzelend hield ik de boterham in mijn hand. Wat moest ik hiermee doen? Hij moest goed zijn. Anders zou ze alleen vanwege die ene boterham niet tevreden zijn met het ontbijt. Als die boterham niet te dik was geweest, was alles goed geweest. Die intense blijdschap op haar gezicht, waar ik zo naar verlangde, zou ik niet mogen meemaken. Er zou een frons tussen haar ogen zitten of een ontevreden trek rond haar mond. Alleen maar vanwege die stomme boterham.

Ik wierp een blik de hal in en luisterde of ik iets hoorde. Niets aan de hand, ze sliepen nog steeds. Vlug propte ik de boterham in mijn mond om hem maar kwijt te zijn. Ik deed een hernieuwde poging en deze keer ging het beter. De boter was hard en klonterde toen ik hem wilde uitsmeren. Ik bedekte de klonten boter met kaas. Toen kreeg ik een idee. Als ik nu eens in plaats van de twee plakjes kaas die ze normaal gesproken op brood nam, drie plakjes kaas af durfde te snijden. Zou ze dan nog blijer zijn? Maar toen ik de drie plakjes kaas op het brood zag liggen, werd ik weer onzeker. Het leek zoveel. Stel je voor dat ze boos werd, omdat ik zo verkwistend met de kaas was geweest. Ik durfde het risico niet te nemen en at het overbodige plakje kaas op. Ik bekeek mijn werk. Nu was ik bijna klaar.

Uit een kast pakte ik een dienblad en een bord. Mama had er een hekel aan als het brood niet op een bord lag. Toen ik alles op het dienblad had gezet, had ik toch het gevoel dat er iets ontbrak.

Ja natuurlijk, hoe kon ik zo dom zijn. De koffie. De koffie mocht ik niet vergeten, dat was het allerbelangrijkste. Het eerste wat mama ’s ochtends deed was een kop koffie drinken, anders was ze geen mens, zoals ze altijd zei. En een servet! Ze moest iets hebben om haar mond mee af te vegen, ze raakte geïrriteerd wanneer er geen keukenpapier op tafel lag. Ik haastte me naar het aanrecht en scheurde een vel keukenpapier af. Dat werd een beetje rafelig. Ik probeerde het opnieuw en het lukte me om er een heel vel af te scheuren. Het rafelige vel keukenpapier verkreukelde ik tot een prop en gooide ik in de afvalemmer. Nu de koffie. Opnieuw werd ik onzeker. Hoe ging het ook alweer? Ik had gezien dat ze het op een bepaalde manier kookte. En dat ze een thermoskan gebruikte. We hadden er een van rood plastic met een zwarte tuit en een zwart deksel. Je had water nodig en wat schepjes koffie. De koffie zat in een blik dat in de voorraadkast stond. Ik pakte het blik, maar begon meteen te twijfelen. Hoe kreeg je de koffie in de thermoskan? En dan moest het ook nog gekookt worden. Ik draaide me om en keek naar het fornuis. Je draaide aan een van de knoppen, dan werd het warm. Zoveel wist ik. Ik dacht diep na. Dit was het enige wat nog ontbrak; ik moest het voor elkaar krijgen. Dan zou mama haar ontbijt krijgen. En weer blij worden. Ik gokte op een van de knoppen en draaide die op zes. Het hoogste cijfer moest het warmste betekenen. Ik wachtte even en hield mijn hand boven de platen. De dichtstbijzijnde plaat begon warm te worden. Hoera. Ik werd enthousiast, was nu zo dicht bij het doel. Ik pakte de thermoskan en draaide de kraan open. Moest weer op de stoel staan om erbij te kunnen en vulde toen de thermoskan tot de helft met water. Dat leek me precies goed. Ik pakte het koffieschepje en schepte vrij veel koffie in het water. Als ik de kan nu op de plaat zette dan zou het water moeten gaan koken. Trots op mijn vindingrijkheid zette ik de thermoskan op de warme plaat. Toen hoorde ik op de bovenverdieping iemand naar de badkamer lopen. Verdorie. Hopelijk was ze niet al wakker geworden.

Net op dat moment begon het fornuis te walmen. Het stonk verschrikkelijk. Er moest iets mis zijn. Het volgende moment hoorde ik mama de trap af stormen. Mijn hart stond stil.

‘Waar ben jij in godsnaam mee bezig?’ gilde ze en ze griste de thermoskan van het fornuis. ‘Ben je helemaal gek geworden? Moet het hele huis in de hens vliegen?’

Er hing nu een dikke rook in het keukentje. Mama was woedend, door de walmende rook zag ik haar donkere blik. Ze schold en schreeuwde. Achter me hoorde ik mijn broer en zus de keuken binnenkomen. Mijn zus begon hard te huilen.

‘Ik wilde alleen maar…’ probeerde ik en ik voelde mijn onderlip trillen. Ik stond helemaal stijf van de schrik.

‘Eruit!’ schreeuwde ze. ‘Wegwezen, akelig rotjoch!’ Ze dreigde met haar vrije hand, in de andere hield ze de thermoskan. ‘Je hebt de thermoskan kapotgemaakt. Heb je ook maar enig idee hoe duur die zijn? Nu moet ik een nieuwe kopen. En daar heb ik het geld niet voor!’

Haar stem sloeg over en ze begon heel hard te huilen. Doodsbang rende ik de trap op en deed de deur van mijn kamer dicht. Ik zou willen dat ik hem op slot kon doen. Zou willen dat ik weg kon rennen om nooit meer terug te komen. Ik kroop onder het dekbed als een verschrikt dier, mijn hele lichaam trilde.

Urenlang lag ik daar. Maar ze kwam niet.

En het gat in mij werd groter.