96
Jar, Max, Amy en Carl kijken zwijgend uit over de uitgestrekte vlakte van het niet meer gebruikte vliegveld, dat wordt omgeven door pijnbomen en het levendige geel van raapzaadvelden. Amy wees ze een binnenweg en onder het rijden vertelde Jar zo tactisch mogelijk dat Martin Rosa misschien vasthield op het vliegveld. Hij wilde niet te veel zeggen – kwetsbaar als ze is – maar heel erg verbaasd was ze niet. Hoewel het nergens expliciet verwees naar Rosa’s gevangenschap en marteling, heeft Martins logboek een tipje van de sluier opgelicht. Jar praat ook over Kirsten, zegt dat hij weet dat ze het beste met hem voorhad, en belooft dat hij in de toekomst meer open zal staan voor therapie.
Max heeft de Land Rover op een landweg naast een lange rij verlaten pluimveebarakken gezet, ver van wat ooit de belangrijkste start- en landingsbaan was geweest. Ze negeerden een bord met privéterrein: verboden voor onbevoegden en reden om een oude slagboom heen waar auto’s ooit hadden moeten stoppen om hun wielen met een antiseptisch middel te laten schoon sproeien. Jar vraagt zich af wat er het eerste was: de intensieve pluimveehouderij of het geheime proefdierenlab.
‘Die zien eruit als iets uit Bergen-Belsen,’ zegt Max, naar de pluimveebarakken kijkend. Jar dacht hetzelfde: lage grijze hutten met aan de uiteinden graansilo’s die oprezen als sinistere schoorstenen.
‘Volgens Strava moet het lab daar ergens zijn,’ zegt Carl en hij wijst naar een groep pijnbomen aan de overkant van het vliegveld, een kleine kilometer bij hen vandaan.
‘In zijn logboek heeft hij het erover dat hij zijn fiets bij de rand aan de zuidkant neerzet,’ zegt Amy. Ze zegt het zacht maar resoluut. ‘Als we de fiets kunnen vinden…’
Jar blijft staan, getroffen door het besef van wat hun allemaal te wachten staat. Wat gaan ze doen als ze de fiets vinden? Martin confronteren? Hij voelt aan zijn pistool in zijn jaszak. Hij heeft nooit eerder geschoten. Het zou zo veel gemakkelijker zijn om Cato te bellen, maar dit is zijn moment. Hier heeft hij vijf jaar op gewacht en hij laat zich door niets en niemand tegenhouden. Hij weet ook dat een duistere hoek in zijn ziel Martin wil confronteren zonder dat de autoriteiten in de buurt zijn.
‘Moeten we je vriend van de politie niet bellen?’ vraagt Max, die Jars gedachten leest. ‘Dit aan hen overlaten?’
‘Na afloop,’ zegt Jar. ‘We bellen hem na afloop.’
‘Je ziet er vandaag zo hulpeloos uit.’ Hij glimlacht.
Ik kijk langs mijn naakte lichaam omlaag, naar de ketenen om mijn pijnlijke enkels en polsen, terwijl ik me op het plan probeer te concentreren.
‘Een toonbeeld van hulpeloosheid,’ zegt hij, en hij pakt met zijn vingers mijn kin vast terwijl hij mijn hoofd van de ene naar de andere kant draait. Ik heb hem een paar keer in het gezicht gespuugd, maar vandaag niet. Vandaag doe ik alles wat hij zegt.
Hij heeft een hoop tegen me aan gepraat over ‘aangeleerde hulpeloosheid’, beweerde dat het de sleutel is om de neurobiologie van een klinische depressie te ontsluiten. ‘Zwakheid, afhankelijkheid, angst’ – nog zoiets waar hij maar over door rebbelt.
Als ik geloof dat ik geen controle heb over wat hij met me doet nadat hij me heeft geketend, ga ik denken dat ik geen invloed heb op welk traumatisch aspect van mijn leven of in mijn omgeving ook. Maar ik heb er wel controle over, sinds die keer dat ik het licht zag, sinds die keer dat Jar en pa elkaar hier beneden ontmoetten. Zij hebben me kracht gegeven, me een uitweg laten zien.
Max trapt op de rem als Amy de fiets van haar man in het oog krijgt, gedeeltelijk verborgen tussen de bomen, helemaal aan de zuidkant van het vliegveld. Meer afgelegen had de plek niet kunnen zijn, denkt Jar, uit het zicht van de hoofdweg. Het dichtstbijzijnde huis, in een gehucht voorbij het vliegveld, stond meer dan anderhalve kilometer verderop.
‘Er moet hier ergens een nissenhut staan. We laten de auto hier,’ zegt hij en tegen Amy: ‘Ik vind dat jij hier moet blijven.’
‘Bel de politie,’ zegt Amy. ‘Alsjeblieft.’
‘Dat doen we, beloofd,’ zegt Jar en hij slaat zijn armen om haar heen. ‘Zodra we hem hebben gevonden.’
Met z’n drieën stappen ze uit de Land Rover, sluiten de deuren zo zachtjes mogelijk en laten Amy daar achter. Ze heeft een telefoon bij zich en belt Jar in geval van nood. Max draagt de kniptang die hij ook voor de deur van Martins schuur heeft gebruikt. Als het klopt wat Jar zegt, zal hij hem weer moeten gebruiken. Er zijn nergens gebouwen te zien, maar aan de verste kant van de bomen waartussen de fiets verstopt staat, ligt een oude betonnen landingsbaan. Jar gebaart dat de anderen moeten blijven staan en luistert. Het enige geluid komt van de wind die door de pijnbomen ruist: klaaglijk, rusteloos.
Jar loopt naar de fiets en kijkt om zich heen, kijkt of het struikgewas vertrapt is. Zijn blik wordt getrokken naar een achtergelaten wit gezichtskapje dat onder een paar doornstruiken ligt.
‘Volgens mij staat daar een gebouw,’ zegt Max en hij wijst een stukje verderop langs de rand van het terrein. ‘Groen dak.’
Jar kijkt en ziet eerst niets, maar dan krijgt hij de kenmerkende ronding van een nissenhut in het oog, zo’n vijfhonderd meter verderop en gedeeltelijk door bomen aan het zicht onttrokken.
Ze lopen ernaartoe, scheren vlak langs de bomenzoom, Jar voorop, gevolgd door Max, die nu zwaar ademt, en Carl, die heel stil geworden is. Een seconde later springen ze op van schrik, naast hen kiest een fazant luid krijsend het luchtruim.
‘Jezus,’ zegt Carl. ‘Ik haat het platteland.’
Jar was ook geschrokken van de vogel, maar probeert het niet te laten merken. Max heeft gelijk, denkt hij. Ze hadden Cato moeten bellen. Hij zegt tegen zichzelf dat hij zich moet concentreren op wat voor hen ligt. Rosa is nu nog geen honderd meter bij hen vandaan, levend, bidt hij tot God, maar er is ook een kans dat ze te laat zijn.
Het is het moment waarop we allebei hebben gewacht: als hij de ketenen van mijn benen en armen losmaakt. Hij straalt van trots als hij met de sleutel in de hand voor me komt staan.
‘Voor degenen van ons die geïnteresseerd zijn in aangeleerde hulpeloosheid,’ zegt hij terwijl hij zich bukt om mijn enkels te bevrijden, ‘is het een teken van succes als er geen enkele wens meer bestaat om te ontsnappen, en dat bewijst dat Seligman gelijk had.’
Hij komt overeind, gaat dicht bij mijn naakte lichaam staan en bevrijdt mijn polsen, laat de ketting als een afgedankt kledingstuk op de vloer vallen. ‘Kun je je voorstellen hoe opwindend het geweest moet zijn, die eerste keer, toen de honden maar gewoon bleven staan, terwijl de elektriciteit door hun ledematen schroeide? Ze konden voor de pijn wegspringen, maar kozen daar niet voor. Ze hadden de hoop opgegeven, hadden geen enkele controle meer over hun omgeving. De honden waren depressief!’
Hij lacht bij die laatste woorden en slaat me dan hard in het gezicht, kijkt naar een reactie in mijn ogen. Ik staar voor me uit, probeer de stekende pijn in mijn wang buiten te sluiten.
‘Brave meid,’ fluistert hij.
‘Hou je vleugels nog ingevouwen,’ zegt pa, die achter hem opduikt. Jar is er ook. Ik zie de vlinder, die op een zeilzak in het zonnetje uitrust.
We zijn hier eerder geweest, vaak zelfs. In het begin, toen Martin me mee naar boven nam, me de open deur liet zien, het platteland. Hij had gelijk: ik wilde niet ontsnappen. Maar vandaag is het anders. Het is de eerste keer dat hij me van mijn ketenen heeft bevrijd sinds ik naar Cornwall wegliep, en hij wil bewijzen dat hij de teugels weer in handen heeft. De pijn die hij me in de afgelopen week heeft toegebracht, de afstraffing die ik kreeg omdat ik was ontsnapt, waren erger dan ik ooit heb meegemaakt, maar hij krijgt me er niet onder, niet met Jar en pa in de buurt.
‘Je weet wat je te doen staat,’ zegt hij en hij knikt naar de tafel waarop hij de autoaccu en elektroden heeft gezet.
Om mijn overgave te vieren, het feit dat ik in hulpeloze staat ben teruggekeerd, wil hij dat ik de instrumenten klaarzet voor mijn eigen marteling. Ik heb dit zien aankomen, hij heeft het me eerder gevraagd. Ik ga naar de tafel terwijl hij het harnas controleert en aan de plafondketting trekt. Ik heb niet veel tijd. Met snelle bewegingen koppel ik de draden van de autoaccu los, steek ze in het linker- en rechtergat van het stopcontact aan de muur en zet de knop zo snel ik kan aan. Hij merkt toch niet wat ik heb gedaan, tenzij hij kijkt. Nu het daglichtsysteem is afgesloten en er alleen kaarslicht is, precies zoals hij het op dit soort momenten graag heeft, is de ruimte slecht verlicht.
Ik loop terug naar het harnas, met in de hand de andere uiteinden van de draden, en leg ze op een kleine tafel die hij altijd onder het harnas zet. Ik let er goed op dat de elektroden elkaar niet raken en ook niet tegen mijn huid aan komen. Zo meteen gaat hij me vragen in het harnas te stappen en de elektroden op mijn lichaam te klemmen, op verschillende plekken, afhankelijk van zijn stemming. Vandaag vrees ik het ergste. Maar eerst moet ik er geleidende pasta op aanbrengen. We kennen allebei de routine. Hij opent het blik met pasta, draait aan het deksel terwijl hij me van top tot teen bekijkt. Weet hij dat er iets mis is? Dat de stroom in de elektroden zo sterk is dat die dodelijk kan zijn?
‘Voltage, stroom, weerstand, weet je nog?’ zegt pa.
‘Ik heb nooit iets van natuurkunde gesnapt,’ voegt Jar er binnensmonds aan toe.
Ik kijk op, maar ze zijn allebei weg. Ik ben nu op mezelf aangewezen en weet wat me te doen staat.
Ze lopen eerst om de nissenhut heen naar de achterkant, gluren door een raam naar wat eruitziet als een verlaten kantoor. Er zijn geen camera’s te zien, geen teken dat het iets anders is dan een gebouw dat al jarenlang leegstaat. Terwijl ze opnieuw zwijgend blijven staan – om waarnaar te luisteren? Rosa’s kreten? – valt Jar iets op in het kreupelhout, een paar meter bij het gebouw vandaan. Het is een oude autoaccu. Dan ziet hij er nog een en weer een. Er moeten er minstens zes rondslingeren. Zo zwaar als ze zijn om ze per fiets te vervoeren, heeft Martin duidelijk niet de moeite genomen om ze verder te brengen dan tot hier, geen zin om ze na afloop weer mee terug te nemen, als ze eenmaal hun doel gediend hebben. Jar is nu woedend. Hij voelt de hand van Carl op zijn schouder.
‘Aan de bak,’ zegt Carl.
Ik maak mezelf wijs dat ik dit doe voor alle dieren die hij ooit heeft gemarteld, maar ik weet dat ik het voor mezelf doe, voor pa, voor Amy, voor Jar.
‘Zet je masker op,’ zegt hij. ‘Je bent het masker vergeten.’
Hij geeft me een zwartleren gezichtsbeschermer met stiksteken over de mond, die ik zo vaak heb gedragen, in het leer geprobeerd te bijten om de pijn te verzachten.
Ik draai rond in de hangmat, armen en benen hangen vrij omlaag onder me, terwijl ik het masker met riempjes achter op mijn hoofd vastmaak.
‘Moet ik helpen?’ vraagt hij, alsof ik met de grootste moeite een jas probeer aan te trekken.
Ik schud mijn hoofd. Het masker zit. Het enige wat ik nu nog hoef te doen is naar de elektroden onder me reiken. Als ik ze eenmaal heb gepakt, schopt hij normaal gesproken de stoel als een beulskruk weg en blijf ik eraan hangen, zodat hij de autoaccu kan aanzetten.
‘Klaar?’ vraagt hij.
Ik knik nogmaals, heb de grootste moeite om in mijn masker te ademen. Mijn hart is op hol geslagen. Het moment is gekomen. Ik hoor mezelf bidden.
‘Het is een nieuwe batterij, helemaal opgeladen,’ zegt hij. ‘Zal me een geknetter geven.’
De voordeur van de nissenhut zit op slot, wat Jar al had verwacht, maar aan de voorkant ligt een stapel hout, samen met wat oud boerengereedschap, en Max en Carl lopen er al met een groot houtblok naar toe. Jar neemt een kant van Max over, waarna hij het blok met Carl heen en weer zwaait en naar de deur lanceert, vlak bij het slot. Het lawaai weergalmt over het vliegveld. Nu is er geen weg terug meer. Ze lanceren het blok nog een keer, en opnieuw, totdat de deur eindelijk versplintert en Max hem intrapt.
‘Het zit verstopt onder een archiefkast,’ zegt Jar terwijl ze om zich heen kijken op zoek naar de ingang naar de kelder. Er staan her en der meer dan vijf archiefkasten in de ruimte, sommige deuren hangen open, andere zijn dicht.
‘Hier,’ zegt Carl. Met z’n drieën lopen ze naar een kast in de verste hoek. Alle laden zijn dicht en eronder bevindt zich op de linoleumvloer een luik met een verzonken pal. Aan de zijkant zitten krassen van waar de kast naar voren en naar achteren is geschoven.
Jar aarzelt nu geen moment, hij bukt zich en haalt de pal in het luik naar zich toe. Hij begint te trekken en tilt het met Carls hulp op.
Het eerste wat hem overvalt is de stank: een ranzige mengeling van uitwerpselen, bedompte lucht en iets anders, wat Jar aan een ziekenhuis doet denken. Of rook hij dit in het lijkenhuis, toen hij met pa afscheid ging nemen van Mamó? Max haalt een smoezelige zakdoek tevoorschijn en drukt die tegen zijn mond. Carl wendt zich af, loopt de deur door en geeft over. Jar legt zijn hand over zijn neus en mond en trekt het luik helemaal naar achteren. Ondanks de duisternis beneden ziet hij de bovenste sport van een ijzeren ladder.
‘Ik ga naar beneden,’ zegt hij.
‘Neem dit mee,’ zegt Max en hij geeft hem zijn zakdoek.
Jar pakt hem aan, draait zich om en voelt met zijn voeten naar de ladder.
‘Zeg Carl dat hij op de uitkijk naar Martin moet staan,’ zegt hij. Geen enkel menselijk wezen zou uit vrije wil die kelder ingaan, denkt hij, niet met die stank. Misschien is Martin hem gesmeerd. Om een luchtje te scheppen? Een beker melk te halen? Jar kan niet meer helder denken, zijn hart gaat als een razende tekeer, zijn handen vochtig op de ijzeren ladder. Is Rosa op die eerste avond over deze ladder omlaag geklommen? Of was ze zo verdoofd dat Martin haar naar beneden moest dragen, of haar misschien als een zak kolen heeft laten vallen?
Ik doe mijn ogen dicht en weer open, houd de elektroden gescheiden in mijn handen onder me. Ik kan er niet mee doorgaan. Dat kan ik niet.
Pa is de kamer weer in geglipt, alweer precies op tijd voor een schooloptreden. Hij kijkt me met een geruststellende blik aan, met de je-kunt-het-glimlach die hij me schonk toen ik wiebelend op de evenwichtsbalk stond, beide armen in de lucht, op het punt stond om een radslag te maken. En dan verschijnt Jar ook, met dezelfde blik die hij had toen mijn creditcard weigerde in het restaurant. ‘Er zit genoeg geld in de fooienpot, van de andere gasten, om het te betalen,’ zei hij. Daarom hield ik nou zo van je, Jar.
‘Ik ben er klaar voor,’ zeg ik als hij naar voren loopt om de tafel weg te halen zodat mijn lichaam vrij kan hangen wanneer het begint te draaien en te stuiptrekken.
‘Een op je voet, de andere op je tong,’ fluistert hij. Zijn adem ruikt naar zoete alcohol en op zijn huid parelen zweetdruppels.
Ik kijk naar pa, die knikt en zich omdraait. Jar knikt ook.
En dan druk ik beide elektroden tegen de zijkanten van zijn hoofd, een tegen elke zweterige slaap, ik druk zo hard ik kan terwijl zijn lichaam onder me schokt.
Jar staat onder aan de ladder en tuurt de donkere kamer in, gebruikt zijn mobiele telefoon als zaklamp. Hij houdt de zakdoek tegen zijn neus, wil overgeven, maar hij slikt het uit alle macht weg. Waar is Rosa? Is ze hier? Of wordt dit alleen voor dieren gebruikt? Vastgetapet aan de onderkant van de voet van de teef… Ze bleef gewoon op haar hurken zitten en staarde naar me terug…
Het eerste wat Jar ziet is een oranje hangmat die aan het plafond hangt. Hij is leeg, hangt slap omlaag, twee elektrische kabels lopen vanaf een kant de duisternis in. Dit is waar de video is opgenomen, beseft Jar. Hij draait zich om en kokhalst in de zakdoek.
‘Gaat het daar beneden?’ roept Max, maar Jar hoort hem amper. Hij flitst met het licht van zijn mobiele telefoon om zich heen, in de hoop zo het antwoord te vinden.
‘Rosa?’ zegt hij terwijl hij zijn mond afveegt. Zijn stem klinkt zwak. ‘Rosa, ik ben het Jar. Waar ben je nu?’ Hij loopt naar het harnas om er zeker van te zijn dat het leeg is.
‘Rosa?’ roept hij met toenemend zelfvertrouwen.
Hij loopt langs de hangmat een zijkamer in, met daarin een toilet en een wastafel, en hij schijnt met het licht door de kleine ruimte, flitst van het ene voorwerp naar het andere: een glas, een autoaccu, elektroden, twee grote houten kisten, een soort aan elkaar bevestigde hokken en een stapel van wat eruitziet als lampenkappen. Het soort dat je om de nek van een hond doet om te voorkomen dat hij zich gaat krabben, denkt hij. Hij schijnt met het licht op de plank boven zich. Een rij blikken: hondenvoer. Eronder staat op een werkblad een open blik met een lepel erin.
En dan hoort hij een geluid, een heel vaag geschuifel. Hij schijnt met het licht op de vloer. Daar, ineengedoken onder de wastafel, naakt, de armen om haar knieën geklemd, trillend, levend, zit Rosa.
‘Waar is hij?’ fluistert ze als Jar zich bukt om haar in zijn armen te nemen.
‘Het is oké,’ zegt Jar die begint te snikken, geschrokken doordat haar huid zo koud is. ‘Neem mijn jas.’
‘Hij is hier, Jar.’
‘Het is voorbij,’ zegt Jar, die niet hoort wat ze zegt terwijl hij haar overeind tilt en zijn suède jas om haar heen wikkelt, net zoals hij had gedaan op de oever van de Cam. Moeilijk te geloven dat dit dezelfde vrouw is. Haar haar is afgeschoren, een kant van haar gezicht blauw en opgezwollen, haar lichaam vel over been. ‘We moeten je hier weg zien te krijgen.’
Hij zal haar nooit meer van zich af laten nemen, denkt hij, terwijl hij haar dicht tegen zich aanhoudt, dichter dan hij ooit iemand heeft vastgehouden. Maar zijn eigen vel begint nu ook af te koelen, verkild door haar stilzwijgen. Hij is hier.
‘Ik heb het geprobeerd,’ fluistert Rosa.
Nog voordat hij Martin hoort, voelt Jar de ketting al om zijn nek. Zijn handen schieten naar de zware ketenen, wanhopig om de druk weg te halen terwijl hij naar het midden van de kamer wordt gesleurd, weg van Rosa. In een gruwelijke cancan schopt hij met zijn benen om zich heen. Hij hoort zichzelf naar adem happen, alsof het iemand anders is.
‘Ik heb een bloedhekel aan happy endings, jij niet?’ zegt Martin met opeengeklemde mond dicht tegen Jars oor.
‘Mijn jas,’ weet Jar nog uit te brengen tegen Rosa, die zich weer op de vloer heeft laten terugzinken, opgerold van angst, of is het hulpeloosheid? Ze kijkt naar hem op. Jar beweegt zijn uitpuilende ogen naar zijn jaszak, niet in staat iets uit te brengen. Hij wil niet dat ze hem ziet sterven, maar ze begrijpt het niet. Hij heeft geen energie meer in zijn lijf over. De ketting drukt hard tegen zijn luchtpijp en hij raakt bewusteloos.
‘Ik heb haar ziel gered,’ zegt Martin. Jar is zich bewust van een andere stank, verschroeid vlees. Hij doet zijn ogen dicht. Het doet er niet meer toe. Het leven sijpelt uit hem weg. Waar is Max? Carl? Hebben zij hen niet gehoord? ‘Dus is de teef van mij.’
In een laatste krachtsinspanning laat Jar met een hand de ketting los en stoot met zijn elleboog naar achteren. Martin klapt dubbel, laat zijn greep zover los dat Jar zich kan bevrijden. Hij wankelt naar Rosa, probeert niet te letten op de pijn rond zijn nek, grijpt zijn jas en haalt het pistool uit de zak.
‘Dat durf je niet,’ zegt Martin als hij naar het pistool kijkt dat Jar nu op hem richt. ‘Je zou niet weten hoe.’
‘Schiet!’ roept Rosa, terwijl ze overeind komt.
Jar werpt haar een blik toe en maakt de veiligheidspal los. Hij heeft geen aansporing nodig. Martin kijkt woest uit zijn ogen, straalt een dodelijke onvoorspelbaarheid uit. Zijn broek zit onder het bloed en de zijkanten van zijn gezicht zitten vol rauwe brandplekken en bloed. Hij is een makkelijk doelwit.
‘Vijf jaar heb je haar hier gehouden.’ Jar omklemt het pistool om het trillen te laten ophouden. Zijn hals staat in brand. ‘Vijf fokking jaren,’ herhaalt hij, nu luider.
‘Wat vliegt de tijd toch,’ zegt Martin spottend.
‘Ze dacht dat ze je kon vertrouwen, haar eigen oom.’ Waarom zegt Jar dit allemaal? Ze weten alle drie waarvan hij beschuldigd wordt, maar het is alsof hij alles moet uitspellen, zijn requisitoir wil afmaken voordat hij de trekker kan overhalen. Of heeft Martin gelijk en is hij er niet toe in staat? ‘Op de pier dacht ze dat je haar kwam redden. In plaats daarvan…’
‘Alles goed daarbeneden?’ Het is Max. Jar kijkt naar de ladder. Max zou hem nu allang hebben neergeschoten.
‘Jar!’ schreeuwt Rosa.
Jar draait zich om en ziet dat Martin op hem afstormt. Hij haalt de trekker over, maar er klinkt alleen een lege klik. Instinctief past hij zijn greep aan en haalt met de kolf uit naar Martins gezicht, zo hard hij kan, denkt terug aan hoe hij werd neergesabeld – met hetzelfde wapen – op de kliffen van Cornwall. Het is genoeg om Martin af te stoppen. Jar grijpt hem bij zijn nekvel en slaat Martins hoofd op en neer tegen zijn opgeheven knie, met een geweld waarvan Jar nooit had beseft dat hij dat in zich had. Martin stort neer.
‘Bel de smerissen, Carl!’ roept Max door het luik, terwijl hij naar Martins bewegingsloze lichaam rent en erbij op wacht gaat staan.
Jar, die moeizaam ademt, kijkt van Martin naar Rosa, die tegen de muur ineengezakt is en de jas om zich heen vastklemt. Hij bukt zich en helpt haar overeind. Haar hele lijf trilt. Hij houdt haar stevig vast, probeert haar te kalmeren, zichzelf te kalmeren, legt zijn voorhoofd tegen dat van haar.
‘Nu is het echt voorbij,’ fluistert hij. ‘Beloofd.’