5
Zodra Jar de lift uit stapt weet hij dat er iets mis is. De deur van zijn flat staat open, een scherpe driehoek licht doorsnijdt de donkere overloop. Zijn adem stokt.
‘Wacht hier,’ zegt hij tegen Yolande, die hij een paar tellen eerder nog in de lift had gekust. Ze hadden elkaar ontmoet in een pub aan het begin van Brick Lane, waar hij na zijn werk vaak even binnenwipt. In de afgelopen maanden had zich een patroon afgetekend. Na een ‘rouwhallucinatie’, zoals hij het feit dat hij Rosa die ochtend had gezien nu moest noemen, zoekt hij troost bij een vreemde. Een bedrieglijke poging om verder te gaan met zijn leven: met vreemden heeft hij op de een of andere manier het gevoel dat hij haar herinnering minder ontrouw is.
Hij duwt de deur verder open, maar die biedt weerstand. Met geweld drukt hij door en hij stapt met bonzend hart naar binnen. De flat – één grote ruimte, een kitchenette aan de verste kant, bed aan de andere kant – is overhoopgehaald. De vloer ligt bezaaid met boeken, weggemaaid van de boekenplanken die elke centimeter van de muren bedekken. Sommige planken zijn losgewrikt, andere hangen verlamd, als door storm geteisterde bomen de kamer in. Hij doet zijn ogen dicht, probeert te beredeneren wat er is gebeurd.
Er wordt wel vaker in dit flatgebouw ingebroken, de reeks inbraken van de laatste tijd werd toegeschreven aan crackverslaafden van de noordkant van Hackney Road. Bij Nic Farah, een fotograaf van een verdieping lager, was vorige week nog een computer gestolen. En een paar dagen daarvoor waren op de zestiende, vier verdiepingen onder hem, een tv en een geluidsinstallatie gejat. Uit een halfhartige voorzorgsmaatregel had Jar zijn twaalfsnarige gitaar onder het bed verstopt.
Hij waadt door de lawine boeken op de vloer, doet een greep naar zijn vaders exemplaar van More Than a Game van Con Houlihan. Instinctief weet hij dat die niet gestolen is. Dat is niet waar ze – wie ‘ze’ ook mogen zijn – voor gekomen waren. Hij kijkt onder zijn bed. Zijn gitaarkoffer ligt er nog. Hij wil net weer overeind komen als hij besluit om de gehavende koffer naar zich toe te trekken. Alles om zichzelf af te leiden, de over elkaar buitelende gedachten in zijn hoofd tot staan te brengen. Gerustgesteld door het gewicht van de koffer maakt hij die naast zich op het bed open. De gitaar is veilig, onbeschadigd, nog een bevestiging dat dit geen gewone inbraak is. Zulke mooie gitaren verkoop je maar wat gemakkelijk.
‘Volgens mij ziet het er hier normaal heel anders uit,’ zegt Yolande vanuit de deuropening. Haar stem klinkt gepolijst. Jar schrikt ervan dat hij haar glad was vergeten. ‘Zal ik de politie bellen?’
Hij had zich in de bar moeten verontschuldigen en moeten vertrekken, haar niet mee hiernaartoe mogen nemen. Zelfs technisch gesproken is ze geen vreemde. De laatste keer dat hij bij zijn uitgever was, had ze zijn blik getrokken toen ze langs hem liep met een doos boeken die gesigneerd moesten worden door een veel populairdere auteur dan hij ooit zou worden. En toen zat ze vanavond in de bar. Het was onbeleefd geweest als hij niet even naar haar toe was gegaan om een praatje te maken.
‘Nee,’ zegt Jar. Hij slaat een ongeduldig akkoord aan op de gitaar en legt die dan weer weg. ‘Er is niets gestolen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat er nu helemaal niets te jatten valt.’ Jar klapt de gitaarkoffer dicht en beent de kamer door.
‘Wat een hoop boeken,’ zegt ze terwijl ze hem gadeslaat. En morgen komen er nog twee, denkt Jar: Young Skins, door Colin Barrett, ter compensatie van het Jennifer Lawrence-verhaal van deze week. En The Green Road van Anne Enright voor een One Direction-quiz. Vergeefse pogingen om een soort cultureel evenwicht in zijn leven te bewaren. Hij heeft niet veel ruimte meer over.
‘Ik zal je helpen met opruimen,’ zegt Yolande, die nu naast hem staat en een hand op zijn schouder legt.
Jar krimpt ineen door de aanraking. Ze is te goed om in zijn leven te zijn. Terwijl hij toekijkt als ze een boek opraapt, trekt iets in de puinhoop zijn aandacht. Het is een foto van Rosa. En die hoort daar niet. In de flat is niets wat hem aan haar herinnert, er is geen spoor van haar. Die regel heeft hij zich gesteld. Heeft iemand die hier soms neergelegd? Als een visitekaartje? En dan herinnert hij zich dat hij de foto in Cambridge als boekenlegger gebruikte. Hij is zeker uit een boek gevallen.
Hij bukt zich om hem op te rapen, staart naar haar gezicht. Rosa wist altijd hoe ze zijn aandacht moest trekken. Hij is dol op de bestudeerdheid waarmee ze op deze foto staat: aan haar bureau, niet in de camera kijkend, kauwend op een pen. In de afgelopen vijf jaar heeft hij zo veel beelden van haar gezien dat hij bang is dat hij zich niet meer herinnert hoe ze werkelijk was, dat zijn herinnering aan haar door foto’s wordt gevormd.
‘Ik denk dat ik maar eens naar huis ga,’ zegt Yolande, over zijn schouder kijkend. Hij schrikt van haar stem. Hoe lang heeft hij naar de foto staan staren?
Hij weet dat hij haar een excuus schuldig is, in elk geval een verklaring, maar hij weet niet waar hij moet beginnen.
‘Oké,’ zegt hij en hij wendt zich af van Rosa’s beschuldigende blik: de zoveelste onenightstand die je belabberd hebt behandeld.
Jar kijkt Yolande even aan. Op een andere avond, in een ander leven zouden ze nu dronken en loom de liefde bedrijven, op bed zijn gevallen nadat hij haar met een Ierse ballade op de gitaar het hof had gemaakt, met een van de songs die hij vroeger zelf zo vaak in zijn oude slaapkamer hoorde, als zijn vaders stem door de vloerplanken van hun café in Galway omhoog zweefde.
‘Sorry. Zal ik met je mee naar beneden gaan en een taxi aanhouden?’
‘Ik red me wel,’ zegt ze. ‘Echt.’
Maar hij wil het per se en samen gaan ze in stilte met de lift naar beneden.
‘Je hebt heel veel van haar gehouden, hè?’ zegt ze als de lift met een schok op de begane grond tot stilstand komt. ‘Ze had geluk dat ze dat heeft geweten.’
Buiten op straat houdt ze zelf haar taxi aan, maar hij wacht tot ze is ingestapt en in de nacht wegrijdt – naar Mile End zei ze, dat denkt hij tenminste – waarna hij met nieuwe vastberadenheid – of is het angst? – naar zijn flatgebouw terugloopt. Wat er vanavond in het appartement is gebeurd, betekent dat iemand – hij weet nog steeds niet precies wie – hem serieus begint te nemen. Iemand wil weten hoeveel hij over Rosa te weten is gekomen. En wil hem als het even kan tegenhouden. In de verte wordt het portier van een bestelbus dichtgeslagen. Hij drukt op de knop van de twintigste verdieping en stapt de lift weer uit als de deuren dichtschuiven. Hij wacht niet tot de lege lift in de nacht omhoog rammelt, maar loopt via de achteruitgang van het gebouw naar buiten en steekt een terrein over naar een rij afgesloten garageboxen.
Door de jaren heen heeft hij geleerd dat paranoia een ondermijnende ziekte is, die als bijtend zuur aan de randen van zijn gezonde verstand vreet. Maar één ding weet hij zeker: vanavond was zijn flat niet bezocht door inbrekers. De chaos was te gepland, te methodisch voor een crackverslaafde. De laatste dagen had hij al het gevoel gehad dat hij in de gaten werd gehouden, dat hij van huis naar zijn werk werd gevolgd, vanuit koffietentjes werd geobserveerd, een gevoel dat hij tot nu toe van zich af had kunnen schudden. Maar vanavond is alles veranderd.
Hij ontgrendelt de afgesloten zijdeur van de garagebox, gaat naar binnen en doet het tl-licht aan. Hij heeft nu het gevoel dat wat hij doet klopt. Hij verwacht niet dat de inbrekers hier ook zijn geweest, maar het is toch een opluchting dat het er nog net zo uitziet als toen hij het gisteren achterliet. Hij gaat aan de computer zitten en zet hem aan terwijl hij de kleine, koude ruimte rondkijkt. Voor zijn gevoel is Rosa hier altijd dichterbij.
Eén muur wordt gedomineerd door drie aan elkaar geplakte zeekaarten van de kustlijn van noordelijk Norfolk. Op de kaarten zijn met een rode marker pijlen getekend, die in de richting van de golfstromen wijzen; helemaal in het westen zijn stranden omcirkeld, van Burnham Deepdale en Hunstanton. Naast de kaarten hangt een topografische kaart van Cromer. Groene pennenstreken wijzen naar foto’s, en stills van bewakingscamera’s zijn netjes op een ernaast hangend prikbord bevestigd.
De muur achter de computertafel is een lappendeken van foto’s. Aan de linkerkant hangen beelden van Rosa op de universiteit. Aan de rechterkant onbevestigde waarnemingen sinds haar dood, sommige met een kruis erdoor. Op Paddington had hij geen foto gemaakt van de vrouw van wie hij dacht dat ze Rosa was. In plaats daarvan prikt hij een foto van het station op de muur, zet er met een rode marker een vraagteken achter met de datum.
Alles wat met haar te maken heeft bewaart hij hier, in een poging om de rest van zijn leven nog zo normaal mogelijk te houden. De eindeloze inzageverzoeken in het kader van de Wet op Openbaar Bestuur aan St.-Matthew’s (haar college), de politie, het ziekenhuis, evenals zijn correspondentie met de lijkschouwer (vrijgesteld van de wob). En er zijn meer persoonlijke spullen: een Margaret Howell-nachtpon (gekocht door haar tante toen ze naar Cambridge ging), haar favoriete parfum (een geur die ze had gevonden op de kruidenmarkt in Istanboel), een van die grappige kaarten die ze op college altijd onder zijn kamerdeur schoof.
Als mensen bij hem thuis komen, denken ze dat hij is verdergegaan met zijn leven. Dat bevalt hem wel, hij wil dat mensen geloven dat hij over haar heen is. Niemand hoeft te weten dat hij hier, in dit tochtige hok, pas echt het gevoel heeft dat hij leeft, omgeven door beelden van de vrouw die hij meer liefhad dan hij voor mogelijk hield. Als iemand nu bij hem zou binnenlopen, zou die denken dat hij een stalker was. En dat is hij in zeker opzicht ook, alleen is de vrouw die hij belaagt zogenaamd vijf jaar geleden gestorven, is ze op een wilde avond in Cromer haar dood tegemoet gesprongen, hier tweehonderd kilometer vandaan aan de kust van Noord-Norfolk.
Hij bekijkt zijn persoonlijke e-mails. Zijn vader heeft hem geschreven over de hurlingwedstrijd van afgelopen weekend, met een link naar een wedstrijdverslag in de Connacht Tribune. Jars neef heeft meegespeeld. ‘Conor kwam in de verste verte niet aan scoren toe. Kom gauw weer eens langs, pa.’ Glimlachend bekijkt Jar vervolgens de e-mails van zijn werk, maar zijn oog wordt getrokken naar een ander bericht tussen de junkmail.
Het is van Amy, Rosa’s tante, een schilderijenrestaurateur die in Cromer woont. Amy en Rosa zijn altijd close geweest, en na de dood van Rosa’s vader werd die band alleen maar sterker. Rosa ging vaak een weekend naar het kustplaatsje, blij dat ze even weg kon van de heksenketel in Cambridge.
Jar werd uitgenodigd om mee te komen, maar dat was niet altijd gemakkelijk. Qua uiterlijk lijkt Amy pijnlijk veel op haar nichtje. Bovendien slikt ze al bijna haar hele leven medicijnen, rolt ze in en uit depressies. Maar als Rosa er was, leek Amy helemaal op te klaren. Dan zaten ze stilletjes in de zitkamer in het gefilterde zonlicht, waar Amy met henna ingewikkelde patronen op Rosa’s armen en handen schilderde en ze ondertussen over haar vader babbelden.
Jar geeft haar niet de schuld van wat er is gebeurd en heeft contact gehouden, want hun relatie bloeide op door het verlies dat ze deelden, zoals dat ook met Amy en Rosa het geval was geweest. Amy is een bondgenote, net zo paranoïde, de enige persoon van wie Jar weet dat die net zomin als hij gelooft dat Rosa dood is. Ze heeft er geen verklaring voor of theorie over, alleen een ‘zesde zintuig’, zoals zij het uitdrukt, wat de uitgelaten toon van haar mail van vanavond des te intrigerender maakt:
Jar, heb geprobeerd je te bellen, maar kreeg je niet te pakken. We hebben iets op de computer gevonden wat je misschien interessant vindt. Het heeft met Rosa te maken. Ik ben de hele week thuis voor het geval je hiernaartoe wilt komen. Bel me.
Jar kijkt op zijn horloge en denkt erover om Amy nu te bellen. Het is wel laat, maar hij weet dat ze altijd slecht slaapt. Dan herinnert hij zich dat zijn telefoon in de flat aan de oplader ligt. Hij zal haar morgenochtend vroeg bellen, vanuit de trein naar Norfolk. Na de inbraak van vanavond heeft hij misschien weinig tijd meer.