16
Cambridge, zomersemester 2012 (vervolg)
Ik was van plan om regelrecht naar de portiersloge te gaan, van het bal te verdwijnen en naar Jars kamers te lopen. Ik wist dat dat niet goed was – niet voor Tim, die voor zover ik wist volkomen eerbare bedoelingen had; of voor Jar, die er niet op zat te wachten dat ik om twee uur ’s nachts weer zijn leven kwam binnenvallen – maar zolang het nog kan heb ik geprobeerd in alle eerlijkheid te leven, hoe weinig tijd me misschien nog rest.
De welgemanierdheid van daarstraks was van de First Court verdwenen en een studente was uit de champagnefontein aan het drinken. Haar lichaam werd aan weerskanten gestut door twee jongens terwijl ze haar hoofd onder het bovenste plateau achteroverboog. Haar borsten floepten uit haar decolleté toen ze kokhalsde van de bruisende drank.
Bij de portiersloge kwam ik Nick tegen, die had ik voor het laatst gezien toen hij met Phoebe een waterpijp aan het roken was. Hij was radeloos, zijn ogen stonden wijd open van angst.
‘Rosa, het is Phoebe. Ik kan haar nergens vinden.’
Ik had hem nog nooit zo angstig meegemaakt, had me niet gerealiseerd hoeveel hij om haar gaf. ‘Waar heb je haar voor het laatst gezien?’ vroeg ik, en ik keek naar de portiersloge.
‘Op de Second Court. Ze wilde een wandeling maken in de Fellow’s Garden. Ik zei tegen haar dat ze moest wachten omdat ik onze glazen wilde bijvullen. Toen ik terugkwam, was ze weg. Dat was een half uur geleden.’
‘Ze zag er inderdaad een beetje…’
‘Ze was vanavond zichzelf niet, Rosa. Ze was haar magie kwijt. Eigenlijk heel angstaanjagend. Veel rare opmerkingen. Wil je me helpen zoeken?’
Ik wilde niet teruggaan naar de Fellows’ Garden en Tim daar weer tegenkomen, maar ik kon niet zomaar weglopen.
‘Oké,’ zei ik en ik liep weer via de First en Second Court terug.
Zodra we de Fellows’ Garden betraden, wisten we allebei dat het foute boel was. In de verste hoek, tegenover de Cam, was er opschudding en twee beveiligers renden met walkietalkies langs ons heen.
We liepen achter hen aan, samen met een groep andere nieuwsgierige studenten. Het is vreemd dat je nog voordat er enig empirisch bewijs is weet dat er iets verschrikkelijks is gebeurd. Het hangt misschien in de lucht, een metalige smaak in de mond. De feestlichtjes in de takken boven ons leken niet langer zo zacht en uitnodigend, de houtskoolbranders leken feller op te laaien.
Bij de muur helemaal achter in de tuin, waar geen licht kwam, had zich een menigte verzameld. Het gras was daar weggesleten, de hele avond was het daar al verboden terrein geweest en het was afgezet met een houten hekwerk en touw. Toen we dichterbij kwamen, liepen mensen met de hand over hun mond geslagen weg. Er was geen paniek, alleen een beklemmende stilte die zich als een dikke mist over de tuin verspreidde. Instinctief reikte ik naar Nick en gaf hem een arm.
‘O god, o god,’ fluisterde hij. Vanaf de plek waar we stonden kon ik niets zien, maar hij maakte mijn arm los en baande zich een weg door de menigte. Een beveiliger was al bezig om de mensen weg te sturen. ‘Iedereen achteruit. Allemaal achterúít, alsjeblieft.’
En toen zag ik haar, in een boom links van ons, het hoofd slap, haar lichaam hing aan een lage tak. Ze bewoog, maar alleen doordat een van de beveiligers haar bij de benen had gepakt, rondom de knieën, en haar probeerde te ondersteunen, om de spanning van het touw om haar nek te verminderen.
Ik kon het niet langer aanzien. Nick was naar voren gelopen om de beveiliger te helpen met haar lichaam. ‘Laat iemand een ambulance bellen,’ hoorde ik hem zeggen, maar het was al te laat. Behalve Nick leek iedereen dat te weten.
Ik sprak een stil gebed uit en viel op mijn knieën, keek om me heen: stilte, ongeloof, tranen. Dus zo voelt het voor degenen die achterblijven, dacht ik.
Ik wil niet dat dat met mijn dood ook gebeurt, dat het leven van anderen zo wordt verscheurd, maar ik zie geen andere mogelijkheid meer.