35
‘Met wie spreek ik?’ zegt Jar terwijl hij Harley Street door kijkt. Hij staat op straat voor Kirstens praktijk in zijn telefoon te praten. ‘Waarom bel je me op dit nummer?’
Alleen stilte aan de andere kant van de lijn. Zijn eerste gedachte was dat iemand de hand heeft weten te leggen op Rosa’s telefoon – die nooit was teruggevonden – maar terwijl hij staat te luisteren, maakt zijn woede plaats voor hoop. De stilte voelt vrouwelijk.
‘Rosa?’ vraagt hij, bijna fluisterend, wachtend tot elk moment de verbinding verbroken kan worden. ‘Ben jij dat?’ Hij luistert of hij iemand hoort ademen, welk geluid dan ook, maar hij hoort niets. Hij hangt op en leunt met zijn ogen dicht tegen de deur naar achteren.
Als hij zijn ogen opendoet, ziet hij dat Kirsten door het raam aan de voorkant naar hem kijkt. Hij loopt weg, in de richting van Oxford Circus.
‘Wacht, Jar,’ hoort hij haar roepen, maar hij draait zich niet om. Hij is er nog steeds niet zeker van of Kirsten eerlijk tegen hem is. Even later loopt ze naast hem.
‘Wie had je net aan de telefoon?’ vraagt ze, ze kan Jar maar met de grootste moeite bijhouden.
‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Ik maak me zorgen, Jar. Dat is mijn werk.’
‘De vorige keer dat ik je kantoor een bezoekje bracht, werd ik opgepakt door de politie. Ik hoop dat je begrijpt dat ik een beetje zenuwachtig ben met jou in de buurt.’ En om zijn punt te benadrukken, kijkt hij links en rechts Harley Street af en loopt weer door.
‘Dat had met mij niets te maken. Was Rosa soms aan de telefoon?’ vraagt ze.
Jar blijft op straat staan en draait zich naar haar toe.
‘Was zij het?’ herhaalt ze. ‘Rosa?’
‘Waarom denk je dat?’
‘Door de manier waarop je reageerde. Dat heb ik vaker gezien. Ik kan je helpen, Jar.’
‘Denk je dat ik me het telefoontje heb verbeeld? Is dat het soms?’
‘Verdriet manifesteert zich op vele manieren, Jar. Ik twijfel er niet aan dat je door iemand werd gebeld.’
‘Maar jij gelooft niet dat het Rosa was. Wat is dit dan?’
Hij steekt haar zijn telefoon toe, Rosa’s telefoonnummer duidelijk zichtbaar in zijn lijst ontvangen telefoontjes. Kirsten kijkt ernaar en dan weer naar Jar.
‘Haar telefoon is waarschijnlijk door iemand gevonden, en diegene heeft zeker per ongeluk mij gebeld. Een typisch zakbelletje. Het was haar telefoon – haar nummer zit nog in mijn contacten – maar zoals iedereen maar halsstarrig blijft volhouden is ze vijf jaar geleden gestorven.’
Hij geeft zowel voor zichzelf als voor haar een verklaring van de situatie. Vanaf het moment dat hij haar naam op de display zag staan, racen de gedachten door zijn hoofd. Natuurlijk was zij het niet, zegt hij tegen zichzelf, terwijl hij doorloopt.
Kirsten geeft het nog niet op en draaft nog steeds naast hem. ‘Kom morgenochtend terug,’ zegt ze. ‘Ik ben er al vroeg. Alsjeblieft. Ik kan je helpen.’
Jar loopt weg, voelt dat ze hem nakijkt tot hij in de menigte is verdwenen.
In de buurt van Oxford Street gaat zijn telefoon weer. Het is Carl.
‘Kom je nog naar je werk?’ zegt Carl. ‘Ik kan geen smoezen voor je blijven verzinnen.’
‘Kun je een telefoon voor me lokaliseren?’
‘Ik heb je al gezegd dat het jouw beurt is om je “Vind Mijn Telefoon”…’
‘Niet mijn telefoon, Carl. Die van Rosa.’
Carl aarzelt voor hij iets zegt. ‘Waar ben je?’
‘Je moet het vragen aan die vriend van je, van de telefoonmaatschappij.’
‘We hebben het hier eerder over gehad, Jar. Haar telefoon is dood.’
Dat klopt. In het begin had Jar aan Carl gevraagd om datzelfde te doen, nadat hij midden in de nacht wakker was gebeld. De afzender was geblokkeerd, maar Jar, half in slaap (en mogelijk nog dronken), had in zijn flat in het donker liggen luisteren naar Rosa die hem vertelde over de mooie tijden die ze samen hadden gehad. Toen hij ’s ochtends wakker werd, dacht hij dat hij had gedroomd, maar hij controleerde zijn telefoon en om vijf over twee ’s nachts had hij een telefoontje aangenomen van een onbekend nummer, dat vijfentwintig minuten had geduurd. Hij had Carl gebeld, een oude studievriend van hem werkte op de it-afdeling van Jars mobiele telefoonprovider, maar op de netwerken was geen spoor van Rosa’s telefoon te vinden.
‘Iemand heeft me er net mee gebeld,’ zegt Jar nu. ‘Op de display stond Rosa, net als in Cambridge, toen we samen waren.’
Aan de andere kant van de lijn valt een pauze.
‘Hebben ze iets gezegd?’ vraagt Carl zachtjes, bemoedigender nu.
‘Niets. Ik denk dat hij door iemand is gevonden.’
‘Vijf jaar is een lange tijd.’
‘Misschien hebben ze de sim-kaart in een nieuwe telefoon gestopt. Ik weet het niet, Carl. Zeg jij het maar.’
‘We hebben het erover als we elkaar weer zien. Maar nu kom je hierheen, ja? De baas zit me op mijn nek, alsof ik persoonlijk verantwoordelijk ben voor het feit dat jij er nooit bent.’
‘Ik praat wel met hem. Maar wil je nu je vriend bellen? Alsjeblieft?’
‘Alleen als je belooft naar kantoor te komen.’
‘Natuurlijk. En Carl? Je had gelijk over Kirsten en Karen, Rosa’s therapeut op college. Het was gewoon toeval.’
‘Nou, nou, wat een verrassing.’
‘Maar het was wel doorgestoken kaart, van Rosa’s tante. Kirsten heeft niet toevallig contact met ons gezocht. Daar zat Amy achter, ze dacht dat ik hulp nodig had.’
Opnieuw een lange stilte voordat Carl iets zegt. ‘Bedoel je dat ze geen Congo Natty draait voor haar patiënten?’
‘Vanochtend niet.’
‘En het was nog wel zo’n goed verhaal. Ga je nog wel steeds naar haar toe? Voor hulp, bedoel ik?’
‘Ik lag net nog bij haar op de bank.’
‘Ik bel je later. Over dat telefoontje.’ Jar bespeurt enige behoedzaamheid in de stem van zijn vriend. ‘Maar je komt wel hiernaartoe?’
‘Beloofd. En bedankt. Voor alles.’ Carl heeft het in de afgelopen paar dagen niet gemakkelijk gehad. Hij heeft het dark web afgeschuimd, moest meer complottheorieën aanhoren dan anders, heeft hem op zijn werk gedekt. Jar wil net ophangen als hij iemand aan de overkant van de straat in het oog krijgt. Het is de man uit het café tegenover kantoor, deze keer is er geen twijfel mogelijk. ‘Ik kom er nu aan.’