22
Cambridge, herfstsemester 2011
Ik kreeg vandaag bezoek van een man, een vroegere collega van mijn vaders werk. Dr. Lance stelde me aan hem voor in zijn vertrekken. Hij heet Simon nog iets, hij gaf me geen visitekaartje.
Bij een zoete sherry – jaja, sommige oudere mensen drinken dat spul nog steeds – voor dr. Lance’ haard, waarin de kolen gloeiden, vroeg hij of ik precies wist wat mijn vader voor werk deed op Buitenlandse Zaken, wat hij voor zijn land had gedaan. Ik vertelde hem wat pa altijd tegen mij zei: dat hij bij de Politieke Afdeling werkte, dat hij saaie rapporten over verafgelegen landen schreef en dat niemand ooit de moeite nam om ze te lezen.
‘Dat klopt niet helemaal,’ zei Simon met een blik naar dr. Lance. Hij had een open, haast brutaal gezicht, wat in tegenspraak was met zijn middelbare leeftijd. Het was dat hij een donker pak aanhad, anders zou hij net zo goed een kindergoochelaar kunnen zijn geweest. Of een dierenarts misschien, die geduld heeft met puppy’s.
Ik deed er een beetje luchtig over, mijn normale verdedigingsstrategie als ik emotioneel ben (wat kennelijk bekendstaat als de ‘vijfde-weekblues’). Zodra iemand over pa begint, raak ik van streek, vooral als diegene hem de hemel in prijst. Ik was ook een beetje boos, omdat ik door een sms van dr. Lance vanuit Sidgwick Site naar college was teruggeroepen, net toen ik eindelijk op dreef was met mijn essay over Coleridge.
‘Ze hebben besloten om je vader postuum te eren met de Orde van St.-Michael en St.-George,’ zei Simon terwijl hij de sherry in zijn glas ronddraaide.
‘Klinkt indrukwekkend.’ De Orde van St.-Michael en St.-George, dat zou hij geweldig hebben gevonden.
‘Hij is benoemd tot Knight Commander, een kcmg.’
‘Ik weet zeker dat hij heel trots zou zijn geweest. Gevleid.’
Het was niet het juiste woord – tijdens zo’n sherrybabbeltje – maar ik was nog niet toe aan al dat gepraat over ridders en commandeurs. Simon schonk me een toegeeflijk glimlachje.
‘We vroegen ons af of jij uit naam van je vader de onderscheiding in ontvangst wilt nemen,’ vervolgde hij. ‘Volgende week.’
‘Waar?’
‘St.-Paul’s Cathedral. Privékapel, besloten dienst.’
‘Zo te horen heeft hij meer gedaan dan hij me heeft verteld,’ zei ik.
Ik heb altijd geweten dat pa nooit helemaal eerlijk tegen me was als we het over zijn werk hadden, maar we leken een stilzwijgende afspraak te hebben dat ik niet te veel vragen zou stellen en dat hij niet verder inging op de details.
Ik geloof niet dat hij een spion was – hij maakte altijd van die geringschattende opmerkingen over de ‘stillen’ bij de Hoge Commissie in Islamabad – maar ik vermoed dat ik gewoon dacht dat hij belangrijk werk deed en waarschijnlijk goede redenen had om me er niet meer over te vertellen.
‘Hij deed heel goed werk met jonge mensen,’ zei dr. Lance, terwijl hij Simon aankeek om dat te beamen. Of vroeg hij om zijn goedkeuring? ‘Hij heeft heel wat levens gered.’
‘Echt waar?’ zei ik verbaasd. Pa had het er nooit over gehad dat hij met jonge mensen werkte, hoewel hij ooit een keer heeft gezegd dat hij liever leraar was geworden.
‘Uitstekend werk. Zijn dood heeft in heel wat levens een enorme leegte achtergelaten.’
Ik wendde mijn blik van de haard af, de tranen schoten me in de ogen. Pa was nog maar ruim twee maanden dood en ik zou liegen als ik zei dat ik zelfs maar een begin had gemaakt met het feit te aanvaarden dat hij er niet meer was, dat ik hem niet meer kon bellen. Als ik belde, nam hij altijd op, zelfs als hij in een belangrijke vergadering zat. Ik denk dat hij zichzelf dat had beloofd.
‘Ik zou vereerd zijn om de onderscheiding uit mijn vaders naam in ontvangst te nemen,’ wist ik uiteindelijk uit te brengen. ‘Dank u wel.’
‘Schitterend. Maar er is nog iets,’ vervolgde Simon. ‘Ons is ter ore gekomen dat enkele journalisten vragen over je vader hebben gesteld, over de precieze omstandigheden van zijn dood. Ik zou dankbaar zijn als je het me laat weten als iemand rechtstreeks contact met je zoekt.’
‘Wat vragen ze dan?’
‘De gebruikelijke Fleet Street-kletspraat, of hij een spion was. Wij geven daar geen commentaar op en jij zou dat ook niet moeten doen.’
Ik heb nog steeds het kaartje van een journalist die me op mijn vaders begrafenis had benaderd. Ik had het weg moeten gooien. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het heb bewaard of waarom ik er toen niet over heb gerept. Misschien doordat ook ik zo mijn twijfels heb over mijn vaders dood, niet dat die verdacht was of zo, maar omdat ik niet zijn hele levensverhaal ken.
Op dit moment ben ik geestelijk niet in staat om vragen te stellen. Het enige wat ik weet is dat Buitenlandse Zaken zijn eigen interne onderzoek heeft gelast en dat de conclusie was dat pa is verongelukt: een autocrash in de Himalaya, buiten Leh, in Ladakh, een van mijn lievelingsplekken in de wereld, ook al zijn de wegen daar nog zo verraderlijk. Hij wilde bekijken wat de Chinese dreiging langs de Indiase grens met Tibet betekende. Althans, dat zei hij met zo veel woorden tegen mij toen hij vanaf Heathrow belde. ‘Doe de Dalai Lama de groeten,’ had ik nog gegrapt. Ik geloof dat dat de laatste woorden waren die ik ooit tegen hem heb gezegd.
‘Hij was toch geen spion?’ vroeg ik, toen Simon zich tot dr. Lance wendde en gebaarde dat onze bijeenkomst was afgelopen. Ik verwachtte geen antwoord.
‘Nee,’ zei hij. ‘Hij was iets veel belangrijkers.’