88
Jar veegt met de rug van zijn hand het braaksel weg en buigt zich weer voorover, klapt dubbel, grijpt de zijkanten vast van de prullenbak in Max’ kantoor. Hij zou Max moeten bellen, hem vertellen wat hij net heeft gelezen. Geef het een paar minuten, denkt hij. Hij moet eerst een stuk lopen, frisse lucht inademen, zijn hoofd helder krijgen.
De teef hangt aan het plafond van het lab.
Hij loopt door de gang naar de rij liften. Als hij bij de klapdeuren komt, gaat het brandalarm af. Het is gewoon een oefening ’s ochtends vroeg, zegt hij tegen zichzelf terwijl hij kalm probeert te blijven. Hij krimpt ineen van het geluid, veel harder dan normaal. Zijn zenuwen zijn aan flarden. Een mechanische stem, allesbehalve geruststellend, vertelt de mensen om via de trap de toren te verlaten.
Hij overweegt om naar Max’ kantoor terug te gaan, de deur op slot te doen en het alarm te negeren (niemand weet dat hij hier is), maar hij moet daar vandaan, afstand creëren tussen hemzelf en Martins dagboek.
De liften zijn buiten werking gesteld, Jar loopt naar de nooduitgang, kijkt naar de kleppet, die nog steeds op de stoel ligt. Hij probeert niet te denken aan de eigenaar, waar de bewaker is gebleven.
Bij de tweede elektrische schok, genoeg om aanhoudende spierspasmen te veroorzaken…
Martin was een hond aan het martelen, redeneert Jar tevergeefs terwijl hij de deur openduwt. Misschien was het gewoon een verzonnen verhaal en is Strelka niet ter plaatse doodgegaan? Deze keer is het niet langer stil in het trappenhuis. Ergens ver beneden draaien lawaaiige afzuigers om de trap te ventileren. Hij luistert naar voetstappen. Er is verder niemand die het gebouw verlaat. Hij kijkt op. Daar, ineengezakt in de hoek van het trappenhuis boven hem, ligt de bewaker.
Jar loopt naar het lichaam toe, heeft de grootste moeite om een golf van misselijkheid te onderdrukken. De ogen van de bewaker zijn dicht, op zijn voorhoofd begint zich een blauwe plek te vormen. Jar voelt zijn pols en is opgelucht als hij de hartslag voelt, en nog meer opgelucht als de bewaker een vaag gekreun weet uit te brengen. Hij weet dat hij de politie zou moeten bellen, maar de behoefte om het gebouw uit te komen, weg van het alarm, de afzuigers, de video, is overweldigend.
‘Met jou komt het nu wel goed,’ zegt Jar, net zozeer om zichzelf gerust te stellen als de bewaker, en hij begint aan de lange tocht naar de begane grond, twintig verdiepingen lager. Onwillekeurig gaat hij steeds sneller lopen, neemt twee treden tegelijk. Na drie verdiepingen blijft hij staan om op adem te komen. Boven de herrie van de afzuigers uit hoort hij voetstappen. Er is iemand boven hem in het trappenhuis.
Jar loopt verder naar beneden, maar dwingt zichzelf om een gestage pas aan te houden. Als hij sneller gaat, loopt hij de kans te struikelen over de hoge treden. Hij kijkt omhoog en ziet een bekende lange gedaante, twee verdiepingen boven hem. Is het dezelfde man die in Paddington op zijn trein wilde stappen, de man die Rosa van de kliffen in Cornwall heeft weggevoerd?
Jezus. Jar rent verder de trap af, met drie treden tegelijk, te snel om zijn evenwicht te kunnen bewaren. Hij valt en komt hard neer, door de snelheid neemt hij de volgende trap ook nog mee.
Als hij tot stilstand komt, blijft hij als verdoofd liggen, probeert te bepalen waar het ’t meeste pijn doet. Op de koele betonnen vloer verzamelt zich bloed om zijn wang. Iemand loopt de trap af, torent boven hem uit. Jar sluit zijn ogen en doet voor het eerst in jaren een schietgebedje terwijl hij wacht tot zijn leven aan hem voorbij flitst. Het enige wat hij kan zien is Rosa op de top van een klif.
Als hij hoort dat een pistool op scherp wordt gezet – afgezaagd, existentieel – grijpt Jar de man bij de benen en slaat zijn armen eromheen. De man struikelt en valt, en trekt Jar met zich mee. Ze tuimelen een paar treden samen naar beneden voordat Jar zich weet los te trekken. Hij ziet dat het lichaam van de man onder hem draait en dubbelklapt, en in een rare hoek blijft liggen. Op een tree tussen hen in ligt het pistool, hetzelfde dat in Cornwall op hem gericht werd.
Jar weet niets van vuurwapens, maar hij raapt het op, vindt de veiligheidspal en laat het wapen in de zak van zijn suèdejasje glijden. Even stelt hij zich voor dat hij de onder hem ingezakte figuur onder vuur neemt. Dat is wat hij op de kliffen had moeten doen, het pistool van hem afpakken en hem tegenhouden toen hij Rosa meenam. In plaats daarvan draait hij zich om en zet het op een lopen.
‘Christus, ben je nog steeds op kantoor?’ vraagt Max, zo te horen half in slaap.
‘Iemand heeft net geprobeerd me te vermoorden,’ zegt Jar, zijn stem is schor van de emotie.
‘Wat? Ik kan je amper verstaan.’
‘Ik dacht dat ik doodging, Max. In de toren. De man die Rosa heeft ontvoerd kwam in het trappenhuis achter me aan, probeerde me te vermoorden.’
‘Waar ben je nu?’
‘Ik zit onder in de toren, in de buurt van de Docklands Light Railway.’
‘En je bent veilig?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet.’ Jar veegt wat bloed van zijn mond en kijkt om zich heen. De dag breekt aan. Aan de val heeft hij snijwonden en blauwe plekken overgehouden, meer niet.
‘Je moet me precies vertellen wat er is gebeurd,’ zegt Max rustig.
Max heeft wel vaker te maken gehad met paniekerige, verwarde telefoontjes in het holst van de nacht, denkt Jar. Het is zijn werk om ermee om te gaan, de beller te kalmeren, de bijkomende schade op te nemen.
‘Toen hij het begon te hebben over “de teef”,’ vervolgt Jar, ‘toen wist ik het.’
‘Wat wist je dan?’
‘Hij heeft op naam van John Bingham een auto gehuurd. Voor zijn maat die me net geprobeerd heeft te vermoorden. Die lange gast.’
‘Wie dan, Jar? Ik snap je niet.’
‘Rosa is niet door de politie meegenomen, of door spionnen, en ze wordt niet vastgehouden in Guantánamo. Ze wordt door Martin vastgehouden.’
‘Martin?’ Er valt een lange stilte. ‘Haar óóm Martin?’
‘Haar oom Martin.’