92
Cromer 2013
Zelfmoord is zo’n verspilling. Mensen zouden in plaats daarvan hun lichaam ter beschikking van de wetenschap moeten stellen. Daar kunnen we zo veel mee doen.
Ik sluit dit logboek nu af. Het heeft zijn doel gediend. Ik heb een stem gevonden en eindelijk heb ik mijn hoofdpersoon, een die leeft en ademt, met een verleden dat ik kan plunderen en een toekomst die ik vorm kan geven. Maar voor ik het beëindig, moet ik de avond dat Rosa verdween opnieuw vertellen, een gebeurtenis die een schrijver zo veel verschillende verhalende kansen biedt.
Die avond kregen Rosa en ik ruzie. Eerst ging het over depressie, de waarde van therapie tegenover sshr’s (selectieve serotonine-heropnameremmers), maar de ruzie breidde zich uit naar onenigheid in het algemeen, iets wat ik een reality-tv-show-openhartigheid tegenover beschaafde terughoudendheid noemde, snotteren versus de stiff upper lip.
A zei dat ik mijn excuses aan Rosa moest aanbieden, dus ben ik naar haar kamer gegaan en vond een handgeschreven briefje naast haar laptop. Ze was een wandeling gaan maken, de stad in, om haar hoofd helder te krijgen. Een paar minuten later ging ik naar beneden en zei dat tegen A. Ze smeekte me achter haar aan te gaan, de nacht in. Ik nam de auto, wist zeker dat ze naar de pier zou gaan. Ze had er een keer in haar dagboek over geschreven, dat ze eraan had gedacht om ervan af te springen.
Toen ik haar vond, bij het reddingsbotenhuis helemaal op de punt van de pier, stond ze op de reling in de wind. Een oostelijke bries stuwde de zee eronder op. Ik wist dat ze op haar wandeling langs de zee naar de pier door een bewakingscamera was opgepikt. Maar de camera op de pier zelf werkte niet.
Even stond ze daar maar en sloeg ik haar gade, zoals de wind met haar haren speelde.
Ik weet niet hoe graag ze wilde springen, maar er zouden drie dingen kunnen gebeuren. Ze kon haar twijfels opzijgezet hebben en de duisternis tegemoet springen, waarna haar lichaam zou worden weggevoerd door de verraderlijke getijdenstromen die daar ver beneden als zeeslangen om de pijlers van de pier kolkten. Ze kon in de nachtelijke stilte van de pier zijn meegenomen als onderdeel van een geheim inlichtingenprogramma, Eutychus genaamd, waardoor ze een nieuw leven kreeg nadat haar dood in scène was gezet. Of ze kon zijn teruggegaan om vervolgens een man tegen het lijf te lopen die haar in de schaduwen in de gaten hield, wachtend om in te grijpen.
Als ze voor het laatste zou kiezen, zou de man met een eenvoudige, faustiaanse vraag beginnen: ‘Als een man iemand van een zekere dood redt, bezit hij dan zijn ziel?’ Ze zou niet hebben begrepen wat hij bedoelde. Evenmin zou ze tegenstribbelen als hij haar koude vingers van de metalen relingen los pelde, terwijl de tranen over haar verwarde, angstige jonge gezicht stroomden. Ze zou enkel dankbaar zijn dat ze nog leefde.
Langzaam zouden ze samen over de pier naar de auto teruglopen, zorgvuldig de bewakingscamera onder het Hotel de Paris omzeilend die haar komst had gesignaleerd. Ze zouden nog wat gepraat hebben terwijl ze niet langer stond te trillen op haar benen, en ze zouden wegrijden, zij nu slaperig, verwarmd door thee uit een thermoskan die een beetje vreemd smaakte, en hij die enkel een keer stopte om vanuit een telefooncel een telefoontje te plegen. Naar A, nam ze aan.
Dus wat deed ze? Welke van deze drie verhaallijnen heeft ze gevolgd?
Het is eindelijk tijd dat ik me aan mijn roman ga wijden. Ik weet nu dat ik blijf vasthouden aan het dagboekformat. Ik heb zelfs een idee voor de openingszin: iets over condenssporen in de lucht van Fenland.